1) | mij! |
|
Dit is een weeklacht van den profeet, in naam der kerk, over de algemene boosheid van het volk.
|
|
2) | want ik ben, |
|
Of, dat ik ben, enz.
|
|
3) | als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld; |
|
Hebr. als de inzamelingen der zomervruchten, [of des zomers] en als de nalezingen van den wijnoogst; dat is, het gaat mij als een reiziger, die na den oogst geen rijpe vruchten vindt om zich te verkwikken, dat hem zeer verdrietig valt; alzo [wil de profeet zeggen] verdriet het mij ten hoogste, dat ik niets goeds onder het volk zie of verneem, gelijk in het volgende verklaard wordt. Verg. hiermede Deut. 32:32; Ps. 12:2,8, en Ps. 14:2,3; Jes. 24:13; Jer. 5:1; Ezech. 22:30; Hos. 11:7, enz.
|
|
4) | druif om te eten; |
|
Of, tros van druiven, gelijk Num. 13:23,24.
|
|
5) | mijn ziel begeert |
|
Anders: [noch] vroegrijpe vrucht, [die] mijne ziel begeert.
|
|
6) | vroegrijpe vrucht. |
|
Die zeer aangenaam is en waarnaar men zeer verlangt, en verblijd is als men ze vindt. Zie Jes. 28:4; Jer. 24:2; Hos. 9:10 met de aantekening.
|
|
7) | goedertierene is vergaan |
|
Verg. Ps. 12:2; Jes. 57:1 met de aantekening aldaar.
|
|
8) | uit het land, |
|
Anders: van de aarde.
|
|
9) | oprecht onder de mensen; |
|
Hebr. recht, of richting. Zie Ps. 7:11. Hetzelfde woord staat ook in Micha 7:4.
|
|
10) | bloed, |
|
Hber. bloeden; dat is, doodslag en moordenarij. Zie Gen. 4:10, en Gen. 37:26.
|
|
11) | jachtgaren. |
|
Om hem met handelingen in het net te krijgen, te vangen, en als een roof te verslinden. Verg. Ps. 10:8,9,10, en Ezech. 19:3,6, enz.
|
|
12) | Om met beide handen wel dapper kwaad te doen, |
|
Of, de handen zijn tot kwaad, om goed te doen, [dat is, iemands zaak te bevorderen] eist de vorst [te weten, geschenken] en de rechter [te weten, eist] tot vergelding. Of, ten kwade zijn de handen zeer kloek, enz. Of, opdat beide handen, enz. kwaad mogen doen. Of, beide handen [zijn er op uit, of zijn bezig], om dergelijk, [of] dapperlijk, meesterlijk, kunstiglijk kwaad te doen, dat is te beschadigen. Zij zijn met al hun verstand leggen zij zich daarop. Van het Hebr. woord, dat hier is overgezet wel dapper, zie Jona 4:4.
|
|
13) | eist de vorst, |
|
Te weten, giften, geschenken. Verg. Hos. 4:18.
|
|
14) | vergelding; |
|
Dat is, om geschenken.
|
|
15) | grote spreekt |
|
Zie 2 Kon. 25:9.
|
|
16) | verderving |
|
Dat is, hij durft wel onbeschaamd spreken wat verdriet, schade en jammer hij voorheeft anderen aan te doen; of hetgeen waardoor hij zijn eigen ziel in het verderf brengt.
|
|
17) | ziel, |
|
Dat is, waar bij lust of begeerte toe heeft, wat hem slechts lust dat durft hij zeggen, bedenken en doen. Zie Ps. 27:12, en verg. Micha 2:2.
|
|
18) | draaien ze dicht ineen. |
|
Te weten, de schenderij. Gelijk men verscheidene kleine koorden of zelen tezamen draait om een dik touw daarvan te maken, alzo draaien zij hun schendige praktijken met elkander vast en dicht ineen, samenspannende met elkander, en zich verbindende, sterkende, om zonder fout hunne boosheid uit te werken. Verg. Pred. 4:12; Ps. 129:4; Jes. 5:18.
|
|
19) | beste van hen is |
|
Dat is, dien men voor den minste in boosheid zou rekenen.
|
|
20) | doorn; |
|
Zie Ezech. 2:6.
|
|
21) | doornheg; |
|
Verg. Spreuk. 15:19.
|
|
22) | dag uwer |
|
De bestemde tijd. Zie Joel 1:15.
|
|
23) | wachters, |
|
Dat is, profeten; versta, dien de profeten, u van God toegezonden, geprofeteerd hebben. Zie Ezech. 3:17.
|
|
24) | uw |
|
Of, uwer bezoeking; versta den dag uwer bezoeking.
|
|
25) | bezoeking, |
|
Dat is, straf. Zie Gen. 21:1.
|
|
26) | is gekomen; |
|
Dat is, zal zekerlijk komen, het is ophanden, dat u God bezoeken zal.
|
|
27) | nu zal |
|
Dat is, al haast. Zie Hos. 10:3.
|
|
28) | hunlieder |
|
Deze booswichten, die boven beschreven zijn.
|
|
29) | verwarring wezen. |
|
Gelijk zij alle verwarring hebben ingevoerd en alle boosheid samengedraaid, alzo zullen zij nu in de uiterste verwarring en verbijstering wederingewikkeld worden, zulks dat zij van benauwdheid niet zullen weten wat te doen of te laten, waaruit of waarin, gelijk men zegt. Verg. 2 Kron. 36; Jer. 39; Ezech. 4, en Ezech. 24:3,4,5,6,9,10,11.
|
|
30) | Gelooft een vriend niet, |
|
Of, vertrouwt; geloof en trouw is weg, wil de profeet zeggen. Verg. Jer. 9:4,5. Sommigen nemen het als een heilzamen raad, dien den profeet den vromen geeft van hetgeen zij hadden te vermijden.
|
|
31) | voornaamsten vriend; |
|
Of, leidsman, voorganger, leraar, die met raad en daad voorgaat en bijstaat. Zie Ps. 55:14; Spreuk. 16:28, en Spreuk. 17:9 met de aantekening.
|
|
32) | bewaar de deuren uws monds |
|
Dat gij de geheimen van uw hart niet openbaart, om niet bedrogen en verraden te worden.
|
|
33) | haar, |
|
Dat is, uw vrouw; verg. Deut. 13:6, en zie de aantekening aldaar. Hebr. de liggende, of liggeres van uwen schoot.
|
|
34) | schoot |
|
Of, boezem.
|
|
35) | ligt. |
|
Of, slaapt, ligt te slapen; gelijk nederliggen voor slapen genomen wordt, en wijders ook voor sterven, of ontslapen; zie Deut. 31:16.
|
|
36) | veracht den vader, |
|
Of, onteert, acht klein, of gering.
|
|
37) | mans vijanden |
|
Of, eens mensen. Deze plaats heeft de Heere Christus gebruikt, Matth. 10:35,36; hoewel tot een ander einde.
|
|
38) | zijn huisgenoten. |
|
Hber. mensen, of lieden van zijn huis; dat is, die van zijn eigen huisgezin zijn hem ontrouw, verraden hem.
|
|
39) | Maar ik zal |
|
Of, daarom.
|
|
40) | uitzien naar den HEERE, |
|
Of, wacht houden. Verg. Ps. 5:4 met de aantekening. Dit spreekt de profeet in den naam der kerk, of de kerk zelve, zich oprichtende door geloof op Gods genade en belofte.
|
|
41) | wachten op de God mijns heils; |
|
Of, hopen.
|
|
42) | mij, |
|
Omdat ik in kruis en lijden ben.
|
|
43) | vijandin! |
|
Gij gemeente der goddelozen, mijne vervolgster. De kerk vergelijkt zichzelf bij ene vrouw, en alzo ook hare vijanden.
|
|
44) | gevallen ben, |
|
In kruis en tegenspoed. Zie Spreuk. 24:16.
|
|
45) | zal ik weder opstaan; |
|
Of, sta ik, enz. Hebr. eigenlijk, ben ik weder opgestaan, dat is, zal ik zekerlijk weder opstaan, te weten, uit mijn kruis.
|
|
46) | duisternis |
|
Zie Gen. 15:12.
|
|
47) | zal gezeten zijn, |
|
Of, zitte, is mij de HEERE een licht.
|
|
48) | licht zijn. |
|
Zie Ps. 27:1.
|
|
49) | gramschap |
|
Dat is, plagen, kastijden, uit zijne gramschap voortkomende; verg. Ezech. 7:3.
|
|
50) | dragen, |
|
Met een boetvaardig en geduldig hart, gelijk het volgende uitwijst.
|
|
51) | twist twiste, en mijn recht uitvoere; |
|
Dat is, mijn rechtzaak, mijn proces, dat ik niet tegen God [voor wien ik mij schuldig ken] maar tegen mijne vijanden open heb staan. Zie Ps. 35:1.
|
|
52) | brengen aan het licht; |
|
Of, hervoorbrengen, uitvoeren, uit de duisternis, gelijk in het voorgaande vers gezegd.
|
|
53) | mijn lust |
|
Dit is hier ingevoegd om den zin der Hebr. manier van spreken uit te drukken. Zie Ps. 22:18; alzo in het volgende vers. Anders: ik zal zijne gerechtigheid aanzien.
|
|
54) | gerechtigheid. |
|
Door welke Hij mij recht zal geven tegen mijne vijandin, mij verlossende en haar straffende; of aan zijn heil, dat Hij mij, naar zijne beloften, getrouwelijk zal bewijzen. Verg. Micha 6:5 met de aantekening.
|
|
55) | mijn vijandin zal het zien, |
|
Anders: Gij [o Heere] zult mijne vijandin aanzien, [te weten, met een toornig aangezicht] en haar [met] schaamte bedekken.
|
|
56) | zien; |
|
Te weten, mijne begeerte, verwachting; of Gods rechtvaardige wraak. Zie Ps. 54:9 met de aantekening.
|
|
57) | nu zal zij worden tot vertreding, |
|
Dat is, alhaast, het zal niet lang duren, gelijk in Micha 4:10, en Micha 5:3.
|
|
58) | slijk der straten. |
|
Dat is, tot de uiterste schande en versmaadheid gebracht worden. Zie Job 30:19; Jes. 41:25; Ps. 40:3, met de aantekening; idem 2 Sam. 22:43, en Ps. 18:43.
|
|
59) | uw |
|
Dit is een aanspraak tot de kerk van Christus.
|
|
60) | muren zal herbouwen, |
|
Versta heiningmuren. Van het Hebr. woord, zie Ps. 62:4. Dit is een Evangelische belofte van de herstelling en verzameling der kerk ten tijde van het Nieuwe Testament door den Messias. Verg. Amos 9:11; idem Micha 4:1,2,3, en Micha 5:3,4,5.
|
|
61) | besluit verre heengaan. |
|
Of, inzetting, ordinantie, te weten, Gods, van zijn eniggeboren Zoon, den Messias; dat is, het Evangelie zal wijd en verre uitgebreid worden. Verg. Ps. 2:7, met de aantekening, en Ps. 110:2; Jes. 2:3, en Micha 4:1, enz., en zie hier van de verklaring in Micha 7:14, enz. Anders: de schatting, of het tribuut, of bevel [des vijands tirannie en overlast] zal verre [van u] weggedaan worden. Het Hebr. woord, dat hier en Ps. 2:7 gebruikt wordt van het Evangelische genadebesluit van God, wordt Ezech. 20:25, gebruikt van goddelijke besluiten, of gezette vonnissen zijner straffen en oordelen, zie aldaar.
|
|
62) | het ook komen tot u toe, |
|
Te weten, het voorgemelde besluit. Of, men zal tot u komen, verstaande zulks van den toeloop der volken tot de kerk Gods. Verg. Jes. 19:23,24, enz. Anders: Hij [de] Messias zal tot u komen, enz.
|
|
63) | Assur af, |
|
Noordwaarts van Kanaän gelegen.
|
|
64) | vaste steden toe; |
|
Namelijk Egypte, gelegen in het zuiden, zijnde zeer vast door de natuurlijke gelegenheid van wateren en groten arbeid en kunst der mensen. Hebr. steden der vesting. Hebr. Mazor, dat enige gelijkheid heeft met Mizraïm, dat is Egypte. Verg. Jes. 19:6 met de aantekening.
|
|
65) | vestingen |
|
Hebr. vesting, of vastigheid.
|
|
66) | rivier, |
|
Eufraat.
|
|
67) | zee tot zee, |
|
Hebr. [tot] zee van zee; dat is, van de ene zee tot de andere, van het ene gebergte tot het andere; van het noorden tot het zuiden, van het oosten tot het westen. Kanaän had gebergten in het noorden, oosten en zuiden, en de Dode zee was in het oosten, de Middellandse in het westen; door welke ligging en grenzen van Kanaän de uitbreiding van het Evangelie door de ganse wereld en de vereniging der Joden en heidenen in Christus wordt afgebeeld.
|
|
68) | Maar dit land zal worden tot een verwoesting, |
|
Of, nadat, of als dit land zal geworden zijn, enz., of evenwel, nochtans zal dit land, versta Kanaän. Dit is eerst geschied ten tijde der Babylonische verwoesting, en naderhand bij de tijden van het Nieuwe Testament, en gaat voort nog vast ten huidigen dage. Verg. Dan. 9:26,27, enz.
|
|
69) | zijner inwoners halve, |
|
Of, met zijne inwoners.
|
|
70) | vrucht hunner handelingen. |
|
Dat is, verdienste, loon. Zie Spreuk. 1:31.
|
|
71) | Gij dan, |
|
Hier spreekt de kerk [verheugd zijnde in den geest] den Messias, den oppersten Herder der kerk, Jezus Christus, aan alsof zij Hem zag staan weiden en zijn herdersambt verrichten; verg. Micha 5:3; dit dient tot verklaring en vervolg van Micha 7:11,12.
|
|
72) | volk |
|
Dat is, kerk, verstrooid op aarde en gehaat van de kinderen dezer wereld.
|
|
73) | staf, |
|
Dat is, Woord en Geest. Verg. Ps. 23:4.
|
|
74) | kudde |
|
De schaapskudde, waarbij de gelovigen hier en elders dikwijls worden vergeleken.
|
|
75) | erfenis, |
|
Zie Deut. 32:9, met de aantekening.
|
|
76) | alleen woont, |
|
Als een afgezonderd volk Gods, niet vermengd met de wereld, ketterijen en secten, [waarom zij ook dikwijls vervolgd en in eenzaamheid verdreven wordt] levende nochtans in zekerheid en vertrouwen tegen alle vijanden en de poorten der hel, onder bescherming van haren Herder; zie Num. 23:9; Deut. 33:28; Joh. 15:19; 1 Petr. 2:9; 1 Joh. 5:19, en verg. de manier van spreken met Jer. 49:31.
|
|
77) | vruchtbaar land; |
|
Hebr. Karmel. Zie Jer. 2:7, met de aantekening.
|
|
78) | Basan en Gilead, |
|
Overvloeiende van schone weiden. Zie Deut. 32:14; Ps. 22:13; Jer. 50:19, en van Gilead, Gen. 31:21; Jer. 22:6, met de aantekening.
|
|
79) | haar wonderen doen zien, |
|
Mijne kudde, dat is kerk, waarvan in het voorgaande vers. Dit is Jezus Christus' antwoord op de voorgaande aanspraak der kerk.
|
|
80) | gij uit Egypteland uittoogt. |
|
O Israël.
|
|
81) | heidenen zullen het zien, |
|
Of, natiën, [te weten, de vijanden der kerk] zullen de heerlijkheid van het koninkrijk van Christus, of van zijne kerk moeten aanschouwen. Sommigen verstaan dit van de uitverkorenen onder de heidenen, die met schaamte en bekentenis hunner zonden tot gemeenschap der kerk zullen aankomen, uit vergelijking met Hos. 3:5, en Hos. 11:10,11; idem Jes. 45:14.
|
|
82) | vanwege al hun macht; |
|
Omdat al hun woelen en woeden tegen Gods werk en kerk vergeefs is; of [gelijk sommigen] om de geestelijke macht, die God zijne kerk bij de predikatie van het Evangelie zal verlenen. Zie 2 Cor. 10:4,5,6, en verg. Micha 5:5,8, enz.; Ps. 149:6,7,8,9, met de aantekening.
|
|
83) | hand op den mond leggen; |
|
Niet kunnende of durvende tegenspreken. Zie Richt. 18:19; Job 21:5.
|
|
84) | doof worden. |
|
Van hetgeen zij zullen moeten horen en niet kunnen verdragen; of [gelijk sommigen] de zaken, die zij zullen horen, zullen zo vreemd, wonderlijk en groot zijn, dat hun de oren van het horen, vermits verwondering [om zo te spreken] verdoven zullen.
|
|
85) | stof lekken, als de slang; |
|
Tot een teken van de uiterste vrees en onderwerping, zijnde hun pracht en hoogmoed als ter aarde nedergeworpen, gelijk men in de Oosterse landen zich placht ter aarde neder te buigen, tot een teken van onderwerping en nederigheid. Zie Ps. 72:9, met de aantekening, en verg. Jes. 49:23, alwaar desgelijks gezegd wordt van de bekeerde heidenen.
|
|
86) | kruipende dieren der aarde, |
|
Of, slangen, wormen der aarde, enz. Zie Deut. 32:24 met de aantekening.
|
|
87) | zich beroeren uit hun sloten; |
|
Dat is, met beroerte, al vrezende, bevende en kruipende uit hunne sloten, of vaste, besloten plaatsen voortkomende [verg. 2 Sam. 22:46; Ps. 18:46, met de aantekening] gelijk slangen, of andere kruipende dieren, uit hare holen voortkruipen.
|
|
88) | met vervaardheid komen tot den HEERE, onzen God, |
|
Hebr. zij zullen vervaard zijn, of vrezen tot den Heere, enz. gelijk Hos. 3:5; zie aldaar, en verg. Hos. 11:10,11. Anders: zij zullen vrezen, of vervaard zijn voor den Heere, enz.
|
|
89) | U vrezen. |
|
Versta, [veranderende den persoon, gelijk elders] God zelf, den Messias, dien den profeet met opheffing des harten en verwondering aanspreekt, gelijk in het volgende; of de kerk, met de heerlijkheid en macht van haar Hoofd begenadigd zijnde; verg. Jes. 19:16,17,18, enz. met de aantekening.
|
|
90) | vergeeft, |
|
Of, wegneemt; zie Ps. 25:18.
|
|
91) | overblijfsel Zijner erfenis |
|
Dat is, zijne uitverkorenen, gelovigen, of kerk; zie Micha 7:14.
|
|
92) | voorbijgaat? |
|
Dat is, overziet, niet toerekent, niet aanziet naar zijne gerechtigheid, of in toorn; verg. 2 Sam. 12:13, met de aantekening.
|
|
93) | houdt Zijn toorn niet in eeuwigheid; |
|
Verg. Jer. 3:5,12, en zie het tegendeel ten aanzien van Gods en zijns volks vijanden, Nah. 1:2.
|
|
94) | want Hij heeft lust aan goedertierenheid. |
|
Of, maar.
|
|
95) | weder ontfermen; |
|
Hebr. Hij zal wederkeren, Hij zal zich onzer ontfermen; verg. Ps. 71:20, en Ps. 85:7 met de aantekening, idem Num. 11:4; Ps. 45:5.
|
|
96) | dempen; |
|
Of, tenonderbrengen, onderwerpen, zodat zij niet kunnen opkomen of opstaan tegen ons in het gericht; en voorts door zijne Geest de heerschappij en tirannie der zonden [onder welke wij als dienstknechten en slaven verkocht waren] afschaffen, en ons heilig maken en vernieuwen, hier aanvankelijk, hierna volkomenlijk op welke laatste weldaad dit sommigen alleen duiden. Zie Jes. 52:1; Rom. 6:7.
|
|
97) | hun zonden |
|
Der uitverkorenen en gelovigen.
|
|
98) | diepten der zee werpen. |
|
Een schone en zeer troostelijke gelijkenis, betekenende dat onze zonden van God niet aangezien, maar in eeuwige vergetenis gesteld, bedekt en als ongeacht en versmoord zullen zijn; verg. Ps. 103:12; Jes. 43:25; Jer. 31:34,37, enz.
|
|
99) | Jakob de trouw, |
|
Dat is, Jakobs en Abrahams nakomelingen; zie Rom. 9:6,7,8. Of, de trouw, of waarheid van Jakob, de goedertierenheid, of weldadigheid van Abraham, dat is, die Gij hun beloofd hebt. Verg. Jer. 2:2, en versta hierdoor den Messias, den Middelaar van het genadeverbond, en alles met Hem. Verg. Luk. 1:68,69,70,71,72,73; Rom. 8:32; een heerlijk besluit der profetie, vol van geloof en verwachting van den Messias.
|
|
100) | geven, |
|
Of, leveren; dat is, daarstellen, metterdaad bewijzen en volbrengen.
|
|
101) | oude dagen af gezworen hebt. |
|
Hebr. van de dagen der oudheid; dat is, voor langen tijd.
|
|