1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Waarom woeden1) de heidenen2), en bedenken3) de volken ijdelheid?
2De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten4) beraadslagen te zamen tegen den HEERE, en tegen Zijn Gezalfde5), zeggende:
3Laat ons hun banden verscheuren7), en hun touwen van ons werpen.
4Die in den hemel woont8), zal lachen9); de HEERE zal hen bespotten.
5Dan zal Hij10) tot hen spreken in Zijn toorn, en in Zijn grimmigheid11) zal Hij hen verschrikken.
6Ik toch12) heb Mijn Koning gezalfd13) over Sion, den berg14) Mijner heiligheid.
7Ik zal15) van het16) besluit17) verhalen: de HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden18) heb Ik U gegenereerd.
8Eis van Mij19), en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden20) der aarde tot Uw bezitting.
9Gij zult hen verpletteren met een ijzeren scepter21); Gij zult hen in stukken22) slaan als een pottenbakkersvat23).
10Nu dan, gij koningen, handelt verstandiglijk; laat u tuchtigen24), gij rechters der aarde!
11Dient den HEERE met vreze25), en verheugt u26) met beving.
12Kust den27) Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat28), wanneer Zijn toorn maar een weinig29) zou ontbranden. Welgelukzalig zijn allen, die op Hem betrouwen.