1 2 3 4 5 6 7 8 9


1Ik zag den Heere1) staan2) op het altaar,3) en Hij zeide:4) Sla dien knoop,5) dat de posten beven,6) en doorkloof ze allen7) in het hoofd; en Ik zal hun achterste8) met het zwaard doden;9) en vliedende zal onder hen niet ontvlieden,11) noch de ontkomende onder hen behouden worden.
2Al groeven zij tot in de hel,12) zo zal Mijn hand ze van daar halen, en al klommen zij in den hemel, zo zal Ik ze van daar doen nederdalen.
3En al verstaken zij zich op de hoogte van Karmel,13) zo zal Ik ze naspeuren en van daar halen;14) en al verborgen zij zich van voor Mijn ogen15) in den grond van de zee, zo zal Ik van daar een slang gebieden,16) die zal ze bijten.
4En al gingen zij in gevangenis17) voor het aangezicht hunner vijanden, zo zal Ik vandaar het zwaard gebieden, dat het hen dode; en Ik zal Mijn oog18) tegen hen zetten ten kwade, en niet ten goede.
5Want de Heere HEERE der heirscharen19) is het,20) Die het land aanroert,21) dat het versmelte, en allen, die daarin wonen, treuren; en dat het geheel oprijze22) als een rivier, en verdronken worde als door de rivier van Egypte.
6Die Zijn opperzalen in den hemel bouwt,23) en Zijn benden24) heeft Hij op aarde gefondeerd;25) Die de wateren der zee roept,26) en giet ze uit op den aardbodem;27) HEERE is Zijn Naam.
7Zijt gijlieden Mij niet als de kinderen der Moren,28) o kinderen Israels? spreekt de HEERE. Heb Ik Israel niet opgevoerd uit Egypteland,29) en de Filistijnen uit Kafthor,30) en de Syriers31) uit Kir?32)
8Ziet, de ogen des Heeren HEEREN33) zijn tegen dit zondig koninkrijk,34) dat Ik het van den aardbodem verdelge;35) behalve dat Ik het huis Jakobs niet ganselijk zal verdelgen,36) spreekt de HEERE.
9Want ziet, Ik geef bevel,37) en Ik zal het huis Israels onder al de heidenen schudden, gelijk als zaad geschud wordt in een zeef;38) en niet een39) steentje zal er ter aarde vallen.40)
10Alle zondaars Mijns volks41) zullen door het zwaard sterven; die daar zeggen: Het kwaad42) zal tot ons niet genaken,43) noch ons voorkomen.44)
11Te dien dage45) zal Ik de vervallen hut van David weder oprichten, en Ik zal haar reten vertuinen, en wat aan haar is afgebroken,47) weder oprichten, en zal ze bouwen, als in de dagen van ouds;
12Opdat zij erfelijk bezitten48) het overblijfsel van Edom,49) en al de heidenen, die naar Mijn Naam genoemd worden,50) spreekt de HEERE, Die dit doet.
13Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat de ploeger den maaier, en de druiventreder den zaadzaaier genaken zal;51) en de bergen zullen van zoeten wijn druipen,52) en al de heuvelen zullen smelten.53)
14En Ik zal de gevangenis van Mijn volk Israel wenden,54) en zij zullen de verwoeste steden herbouwen en bewonen,55) en wijngaarden planten, en derzelver wijn drinken; en zij zullen hoven maken, en derzelver vrucht eten.
15En Ik zal ze in hun land planten;56) en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit hun land, dat Ik hunlieden gegeven heb, zegt de HEERE, uw God.