1) | zag den Heere |
|
Te weten, in een gezicht, waarin God den profeet vertoonde dat Hij zijn tempel, tempeldienst, priesters en hoofden van het volk niet wilde verschonen, maar met zijne straffen van boven tot beneden, van de hoge en voorste tot de lage en achterste toe doorgaan.
|
|
2) | staan |
|
Hebr. gesteld, staande.
|
|
3) | altaar, |
|
Te weten, het brandofferaltaar [naar het algemeen gevoelen], dat voor het heilige stond, waardoor God te kennen gaf dat Hij verhuizen wilde. Verg. Ezech. 10:4. Hoewel sommigen menen dat dit gezicht te verstaan is van de afgodische tempels en altaren van Israël, als te Bethel, enz. Indien de profeet heeft moeten vluchten in het land van Juda [gelijk in Amos 7:12,] kan het wel zijn dat hem dit gezicht aldaar is geopenbaard, tegen Salamo's tempel; doch anderen mene dat de profeet niet is gevlucht, zie Amos 7:15.
|
|
4) | Hij zeide: |
|
De Heere, tot een engel, die zijn oordeel zou uitvoeren, of tot den profeet zelf. Verg. Ezech. 9:1, enz., en Ezech. 43:3.
|
|
5) | knoop, |
|
Of, appel, granaatappel, die boven op de spits van den tempel, of den bovendorpel der poort mag hebben gestaan, gelijk in zulke prachtige gebouwen wel gebruikelijk is.
|
|
6) | posten beven, |
|
Of, dorpels, om te tonen dat God alles van boven tot onder toe wilde vernielen.
|
|
7) | doorkloof ze allen |
|
Anders: verwond die, die hun allen ten hoofd zijn; dat is, de oversten en voornaamsten.
|
|
8) | achterste |
|
Sommigen verstaan hier de rest van het gemene volk; anderen het overblijfsel, de nakomelingen. Zie Ps. 37:37.
|
|
9) | zwaard doden; |
|
Der Babyloniërs en Assyriërs.
|
|
10) | de vliedende |
|
Dat is, die zich meent met de vlucht te behouden, of die anderszins wel placht te ontvlieden, zal het nu niet kunnen doen, en alzo, in het volgende. Zie Amos 2:14,15,16, en Amos 5:19.
|
| No Link found
|
|
11) | onder hen niet ontvlieden, |
|
Of, bij, van hen.
|
|
12) | hel, |
|
Zie Job 26:6; Ps. 139:8, met de aantekening. Met deze drie volgende verzen wil de Heere zeggen dat zij in gene plaatsen zijn straffende hand zullen kunnen ontgaan, alzo Hij overal met zijn wezen, almacht en regering tegenwoordig is.
|
|
13) | Karmel, |
|
Zie 2 Kon. 19:23. Hebr. hoofd van Karmel.
|
|
14) | halen; |
|
Hebr. nemen. Zie Jer. 37:17.
|
|
15) | van voor Mijn ogen |
|
Menende dat Ik hen daar niet zou kunnen zien en vinden.
|
|
16) | gebieden, |
|
Dat is, door mijne regering beschikken, dat zij [als op een bijzonder bevel] zulks doe; zie Lev. 25:21, en verg. 2 Kon. 18:25, met de aantekening, alzo in het volgende van het zwaard, Amos 9:4, en het roepen der wateren, Amos 9:6.
|
|
17) | gevangenis |
|
Menende alsdan vrij en het zwaard ontkomen te zijn.
|
|
18) | oog |
|
Zie Jer. 24:6, en verg. Lev. 17:10, en Jer. 44:11, met de aantekening.
|
|
19) | Want de Heere HEERE der heirscharen |
|
De profeet bevestigt deze profetie met beschrijving van de macht en majesteit van den auteur, opdat zij zich niet mochten inbeelden dat de voorgemelde uitvoering hem onmogelijk was. Verg. Amos 4:13, en Amos 5:8,9.
|
|
20) | is het, |
|
Of, die zal het land aanroeren, enz. te weten Kanaän, of Juda en Israël.
|
|
21) | het land aanroert, |
|
Anders: eenland; dat is, als Hij enig land met zijn straffende hand of vinger maar aanroert, enz. Verg> Ps. 39:12, met de aantekening.
|
|
22) | het geheel oprijze |
|
Te weten, land. Zie Amos 8:8.
|
|
23) | opperzalen in den hemel bouwt, |
|
Verg. Ps. 104:3,13, met de aantekening. Hebr. trappen, of opklimmingen, opgangen, daar en bij welke men opklimt tot opperzalen of opperkamers.
|
|
24) | benden |
|
Of, heir, heirtocht, troep, dicht samengevoegde hoop, gelijk 2 Sam. 2:25, ofbundel, waardoor men bekwamelijk kan verstaan alle schepselen Gods, die Hij als in een bundel of op een troep samengebonden gereed huodt, om overal en voornamelijk op aarde zijnen wil te verrichten. Verg. Gen. 2:1; 1 Kon. 18:15, met de aantekening.
|
|
25) | op aarde gefondeerd; |
|
Anders: boven, verstaande door het bundeltje de elementen, waarvan de aarde als een grondvest is.
|
|
26) | roept, |
|
Zie Amos 5:8.
|
|
27) | aardbodem; |
|
Hebr. aangezicht der aarde.
|
|
28) | Moren, |
|
Hebr. Cuschiim. God wil zeggen dat Hij Israël wel boven andere volken uir genade verheven had, [Amos 3:2], maar dat zij van zichzelven en ten aanzien hunner goddeloosheid en ondankbaarheid nu niet beter en waardiger voor hem waren dan de verachte en vervloekte nakomelingen van Cusch, den zoon van Cham; Gen. 10:6.
|
|
29) | Heb Ik Israël niet opgevoerd uit Egypteland, |
|
Alsof de Heere zeide: Ik heb u [het is waar] uit de slavernij van Egypte verlost en Kanaän ingegeven, maar gij weet mij daarvoor zo weinig dank, als de Filistijnen en Syriërs, die Ik uit Kaftor en Kir heb uitgevoerd. Of, de Heere wil zeggen dat Hij de verlossing van Israël, vermits hunne ondankbaarheid nu niet meer acht, dan of Hij een hoop heidenen, gelijk Moren en Syriërs, verlost had.
|
|
30) | Kafthor, |
|
Zie Gen. 10:14, alwaar de Filistijnen en Kaftorim gesteld worden onder de nakomelingen van Mizraim, den zoon van Cham, Gen. 10:6, en verg. wijders Deut. 2:23, en Jer. 47:4, met de aantekening.
|
|
31) | Syriers |
|
Hebr. Aram; dat is, Syrië, en voorts de Syriërs. Zie Gen. 10:22.
|
|
32) | Kir? |
|
Zie 2 Kon. 16:9, en Amos 1:5, alwaar gezegd wordt dat de Syriërs naar Kir gevankelijk zouden worden weggevoerd. Hier schijnt gesproken te worden van hunne verlossing uit Kir, waarvan elders niet vermeld wordt, gelijk bij de profeten verscheidene geschiedenissen worden gevonden, die elders nergens zijn verhaald en in dien tijd bekend waren.
|
|
33) | Heeren HEEREN |
|
Dat is, mijne ogen; zie Amos 9:4.
|
|
34) | zondig koninkrijk, |
|
Dat ten enenmale tot zonde is overgegeven. Zie Ps. 1:1. Dit schijnt te zien op Israël, of de tien stammen en Juda tezamen, welker beider koninkrijk verstoord is. Sommigen nemen het aldus: Tgene een zondig koninkrijk, enz., maar met Jakob zal Ik nog genadelijker handelen, dan Ik wel met anderen zal doen. Zie Jer. 30:11.
|
|
35) | aardbodem verdelge; |
|
Hebr. aangezicht der aarde.
|
|
36) | ganselijk zal verdelgen, |
|
Hebr. verdelgende zal verdelgen; maar een overblijfsel der genade behouden, en dat zonderling zegenen, gelijk in Amos 9:11, enz.
|
|
37) | geef bevel, |
|
Zie Amos 6:11.
|
|
38) | zeef; |
|
Of, wan.
|
|
39) | en niet een |
|
Of, maar, doch.
|
|
40) | steentje zal er ter aarde vallen. |
|
Dat is, niets dat enige zwaarte heeft, maar alleen het lichte kaf. De gelijkenis wordt genomen van de steentjes, die altemet onder het koren gevonden worden. Anders: graantje; alsof de Heere zeide: Ik zal hen altemaal schudden, daar zal niemand ontgaan, maar Ik zal het door mijne voorzienigheid alzo regeren, dat er niet een van mijne uitverkorenen [vergeleken bij tarwe] zal verloren gaan.
|
|
41) | zondaars Mijns volks |
|
Zie Amos 9:8, en Ps. 1:1.
|
|
42) | kwaad |
|
Der straf.
|
|
43) | tot ons niet genaken, |
|
Of, omtrent ons.
|
|
44) | voorkomen. |
|
Of, verrassen, bejegenen. Verg. Amos 5:18, en Amos 6:3, met de aantekening.
|
|
45) | dien dage |
|
Na de voorzeide verstrooiing, enz. zal Ik Davids koninkrijk weder oprichten, veranderende dat in een geestelijk koninkrijk onder den Messias. Zie Hand. 15:16,17; waaruit klaarlijk blijkt dat deze en dergelijke profetieën geestelijk te verstaan zijn.
|
|
46) | haar reten toemuren, |
|
De hut van David.
|
| No Link found
|
|
47) | wat aan haar is afgebroken, |
|
Hebr. hare afbrekingen, verstroringen; dat is, puin, gebroken steen, kalkscherven, gruis, enz.
|
|
48) | zij erfelijk bezitten |
|
Het geestelijk Israël, mijne kerk, waarvan Christus het hoofd is.
|
|
49) | overblijfsel van Edom, |
|
Dat is, alle uitverkorenen uit de heidenen, zelfs uit de allervijandelijkste, afgebeeld door Edom, die door de predikatie van het Evangelie en werking van den Heiligen Geest zullen gebracht worden onder de gehoorzaamheid van Christus en tot de gemeenschap zijner kerk. Zie Jes. 19:25.
|
|
50) | naar Mijn Naam genoemd worden, |
|
Hebr. over welken mijn naam is, of wordt uitgeroepen, of genoemd. Zie deze manier van spreken, Jes. 4:1, en Jer. 7:10, met de aantekening. De zin is: Welke heidenen Ik tot mijn volk en kinderen zal aannemen, en tot mijn gemeenschap beroepen, waarvan zij blijde belijdenis zullen doen; verg. Jes. 44:5; Hos. 1:10, en Hos. 2:22; Hand. 2:39; Rom. 9:25, enz.
|
|
51) | zaadzaaier genaken zal; |
|
Hebr. trekt, of dien die het zaad trekt, of voortstrekt; dat is, al trekkende in de aarde werpt, of uit den zak trekt, haalt om te zaaien; zie Ps. 126:6. De zin is: Daar zal overvloed van alles zijn. Zie Lev. 26:5, waardoor de rijkdom en overvloed der geestelijke genade en zegeningen onder het rijk van Christus wordt afgebeeld. Verg. Hos. 2:14,20,21, met de aantekening.
|
|
52) | bergen zullen van zoeten wijn druipen, |
|
Zie Joel 3:18.
|
|
53) | smelten. |
|
Dat is, zullen schijnen te smelten, door het overvloedig uitgeven van wijn, melk, olie, enz., alsof zij daarvan vloeiden.
|
|
54) | gevangenis van Mijn volk Israël wenden, |
|
Uit de geestelijke gevangenschap en macht van den satan, verlossen door den Heiland Christus.
|
|
55) | herbouwen en bewonen, |
|
Verg. Jes. 65:21,22, enz.
|
|
56) | land planten; |
|
In mijne kerk, strijdende en triomferende, het hemels Kanaän.
|
|