1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52


1Het woord des HEEREN, dat tot den profeet Jeremia geschiedde, tegen de Filistijnen; eer dat Farao1) Gaza2) sloeg.3)
2Zo zegt de HEERE: Ziet, wateren komen op van het noorden,4) en zullen worden tot een overlopende beek, en overlopen het land en de volheid van hetzelve,5) de stad en die daarin wonen;6) en de mensen zullen schreeuwen,7) en al de inwoners des lands zullen huilen;
3Vanwege het geluid van het geklater der hoeven8) zijner9) sterke paarden,10) vanwege het geraas zijner wagenen, en het bulderen zijner raderen; de vaders zien niet om naar de kinderen, vanwege de slappigheid der handen;11)
4Vanwege den dag, die er komt om alle Filistijnen te verstoren, om Tyrus en Sidon allen overgeblevenen helper af te snijden; want de HEERE zal de Filistijnen, het overblijfsel des eilands13) van Kafthor,14) verstoren.
5Kaalheid is op Gaza gekomen;15) Askelon is uitgeroeid,16) met het overblijfsel huns dals; hoe lang zult gij uzelven insnijdingen maken?
6O wee, gij zwaard des HEEREN!17) Hoe lang zult gij niet stil houden?18) Vaar in uw schede,19) rust en wees stil!
7Hoe zoudt gij stil houden?20) De HEERE heeft toch aan het zwaard bevel gegeven; tegen Askelon en tegen de zeehaven, aldaar heeft Hij het besteld.21)