Jeremia 24

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52


1	De HEERE deed mij zien, en ziet,¹⁾ er waren twee vijgenkorven, gezet voor den tempel des HEEREN; nadat Nebukadrezar, koning van Babel, gevankelijk had weggevoerd Jechonia,²⁾ den zoon van Jojakim, den koning van Juda, mitsgaders de vorsten van Juda, en de timmerlieden,³⁾ en de smeden van Jeruzalem, en hen te Babel gebracht had.
2	In den enen korf waren zeer goede vijgen, als de eerste rijpe vijgen zijn;⁴⁾ maar in den anderen korf waren zeer boze vijgen, die vanwege de boosheid niet konden gegeten worden.
3	En de HEERE zeide tot mij: Wat ziet gij, Jeremia? En ik zeide: Vijgen; de goede vijgen zijn zeer goed, en de boze zeer boos, die vanwege de boosheid niet kunnen gegeten worden.
4	Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
5	Zo zegt de HEERE, de God Israels: Gelijk die goede vijgen,⁵⁾ alzo zal Ik kennen⁶⁾ de gevankelijk weggevoerden van Juda,⁷⁾ die Ik uit deze plaats naar het land der Chaldeen heb weggeschikt, ten goede.⁸⁾
6	En Ik zal Mijn oog⁹⁾ op hen stellen ten goede, en zal hen wederbrengen in dit land; en Ik zal hen bouwen,¹⁰⁾ en niet afbreken; en zal hen planten, en niet uitrukken.
7	En Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de HEERE ben; en zij zullen Mij tot een volk zijn,¹¹⁾ en Ik zal hun tot een God zijn;¹²⁾ want zij zullen zich tot Mij met hun ganse hart bekeren.
8	En gelijk de boze vijgen, die vanwege de boosheid niet kunnen gegeten worden (want aldus zegt de HEERE)¹³⁾, alzo zal Ik maken Zedekia,¹⁴⁾ den koning van Juda, mitsgaders zijn vorsten, en het overblijfsel van Jeruzalem, die in dit land zijn overgebleven, en die in Egypteland wonen;¹⁵⁾
9	En Ik zal hen overgeven¹⁶⁾ tot een beroering ten kwade, allen koninkrijken der aarde; tot smaadheid, en tot een spreekwoord, tot een spotrede, en tot een vloek, in al de plaatsen, waarhenen Ik hen gedreven zal hebben;
10	En Ik zal onder hen zenden het zwaard, den honger en de pestilentie, totdat zij verteerd zullen zijn uit het land, dat Ik hun en hun vaderen gegeven had.