1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48


1Daarna riep Hij1) voor mijn oren met luider stem,2) zeggende:3) Doet de opzieners4) der stad naderen,5) en elkeen met zijn verdervend wapen in zijn hand.6)
2En ziet, zes mannen kwamen7) van den weg der Hoge poort,8) die gekeerd is naar het noorden,9) en elkeen10) met zijn verpletterend wapen in zijn hand;11) en een man in het midden van hen12) was met linnen bekleed,13) en een schrijvers-inktkoker14) was aan zijn lenden;15) en zij kwamen in, en stonden bij het koperen altaar.16)
3En de heerlijkheid des Gods van Israel17) hief zich op van den cherub,18) waarop Hij was,19) tot den dorpel van het huis;20) en Hij riep tot den man, die met linnen bekleed was, die de schrijvers-inktkoker aan zijn lenden had.
4En de HEERE zeide tot hem: Ga door, door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem, en teken een21) teken op de voorhoofden22) der lieden,23) die zuchten en uitroepen over al deze gruwelen, die in het midden derzelve gedaan worden.24)
5Maar tot die anderen25) zeide Hij voor mijn oren: Gaat door, door de stad achter hem,26) en slaat,27) ulieder oog verschone niet, en spaart niet!
6Doodt ouden, jongelingen en maagden, en kinderkens en28) vrouwen, tot verdervens toe; maar genaakt aan niemand, op denwelken het teken is,29) en begint30) van Mijn heiligdom.31) En zij begonnen van de oude mannen,32) die voor het huis waren.33)
7En Hij zeide tot hen: Verontreinigt het huis,34) en vervult de voorhoven met verslagenen;35) gaat henen uit. En zij gingen henen uit, en zij sloegen in de stad.36)
8Het geschiedde nu, als zij hen geslagen hadden,37) en ik overgebleven was,38) dat ik op mijn aangezicht viel,39) en riep, en zeide: Ach, Heere HEERE, zult Gij al het overblijfsel van Israel verderven,40) met Uw grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem?
9Toen zeide Hij tot mij: De ongerechtigheid van het huis van Israel en van Juda is gans zeer groot,41) en het land is met bloed vervuld,42) en de stad is vol van afwijking;43) want zij zeggen:44) De HEERE heeft het land verlaten, en de HEERE ziet niet.
10Daarom ook, wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschonen,45) en Ik zal niet sparen; Ik zal hun weg op hun hoofd geven.46)
11En ziet, de man, die met linnen bekleed was, aan wiens lenden de inktkoker was, bracht bescheid weder, zeggende: Ik heb gedaan,47) gelijk als Gij mij geboden hadt.48)