1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52


1Och, dat mijn hoofd1) water ware, en mijn oog2) een springader van tranen! zo zou ik dag en nacht bewenen de verslagenen van de dochter mijns volks.
2Och, dat ik in de woestijn een herberg3) der wandelaars had, zo zou ik mijn volk verlaten, en van hen trekken; want zij zijn allen overspelers, een trouweloze4) hoop.
3En zij spannen5) hun tong als hun boog tot leugen; zij worden geweldig in het land, doch niet tot waarheid;6) want zij gaan voort7) van boosheid tot boosheid, maar Mij kennen zij niet, spreekt de HEERE.
4Wacht u, een iegelijk van zijn vriend, en vertrouwt niet op enigen broeder; want elk broeder doet niet dan bedriegen,8) en elk vriend wandelt in achterklap.
5En zij handelen9) bedriegelijk, een ieder met zijn vriend, en spreken de waarheid niet; zij leren hun tong leugen spreken, zij maken zich moede met verkeerdelijk te handelen.
6Uw woning10) is in het midden van bedrog;11) door bedrog weigeren zij Mij te kennen, spreekt de HEERE.
7Daarom zegt de HEERE der heirscharen12) alzo: Ziet, Ik zal hen smelten13) en zal hen beproeven; want hoe zou Ik anders doen ten aanzien der dochter Mijns volks?
8Hun tong is een moordpijl,14) zij spreekt bedrog; een ieder spreekt15) met zijn naaste van vrede met zijn mond, maar in zijn binnenste legt16) hij lagen.
9Zou Ik hen om deze dingen niet bezoeken?18) spreekt de HEERE; zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk, als dit is?
10Ik zal een geween en een weeklage opheffen over de bergen, en een klaaglied over de herdershutten19) der woestijn; want zij zijn afgebrand,20) dat er niemand doorgaat, en men hoort er geen stem van vee; van de vogelen des hemels aan tot de beesten toe zijn zij weggezworven,21) doorgegaan!
11En Ik zal Jeruzalem stellen tot steen hopen, tot een woning der draken; en de steden van Juda zal Ik stellen tot een verwoesting, zonder inwoner.
12Wie is de wijze man,22) die dit versta? En tot wien heeft de mond des HEEREN gesproken, dat hij het verkondige,23) waarom het land vergaan en afgebrand zij als een woestijn, dat er niemand doorgaat?
13En de HEERE zeide: Omdat zij Mijn wet, die Ik voor hun aangezicht gegeven had, verlaten hebben, en naar Mijn stem niet gehoord, noch daarnaar gewandeld hebben;
14Maar hebben gewandeld naar het goeddunken24) huns harten, en naar de Baals,25) hetwelk hun vaders hun geleerd hadden.
15Daarom zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels, alzo: Ziet, Ik zal dit26) volk spijzen met alsem,27) en Ik zal hen drenken met gallewater;
16En Ik zal hen verstrooien onder de heidenen, die zij niet gekend hebben, zij noch hun vaders; en Ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat Ik hen verteerd zal hebben.
17Zo zegt de HEERE der heirscharen: Merkt daarop, en roept klaagvrouwen,28) dat zij komen; en zendt henen naar de wijze29) vrouwen, dat zij komen.
18En haasten, en een weeklage over ons opheffen, dat onze ogen van tranen nederdalen,30) en onze oogleden van water vlieten.
19Want er is een stem van weeklage gehoord uit Sion: Hoe zijn wij verstoord! wij zijn zeer beschaamd, omdat wij het land hebben verlaten, omdat zij31) onze woningen hebben omgeworpen.
20Hoort dan des HEEREN woord, gij vrouwen! en uw oor ontvange het woord Zijns monds, en leert uw dochters weeklagen,32) en elke een haar metgezellin klaagliederen.
21Want de dood33) is geklommen in onze vensteren, hij is in onze paleizen gekomen, om de kinderkens34) uit te roeien van de wijken, de jongelingen van de straten.
22Spreek: Zo spreekt de HEERE: Ja, een dood lichaam des mensen zal liggen,35) als mest op het open veld, en als een garve37) achter den maaier, die niemand opzamelt.38)
23Zo zegt de HEERE: Een wijze beroeme zich niet in zijn wijsheid,39) en de sterke beroeme zich niet in zijn sterkheid; een rijke beroeme zich niet in zijn rijkdom;
24Maar die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hij verstaat, en Mij kent, dat Ik de HEERE ben, doende weldadigheid, recht en gerechtigheid op de aarde, want in die dingen heb Ik lust, spreekt de HEERE.
25Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik bezoeking40) zal doen over alle besnedenen, met degenen, die de voorhuid41) hebben;
26Over Egypte,42) en over Juda, en over Edom, en over de kinderen Ammons, en over Moab, en over allen, die aan de hoeken43) afgekort zijn, die in de woestijn wonen; want al de heidenen hebben de voorhuid,44) maar het ganse huis Israels heeft de voorhuid des harten.45)