1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66


1Het woord,1) dat Jesaja, de zoon van Amoz, gezien heeft over Juda2) en Jeruzalem.
2En het zal geschieden in het laatste3) der dagen, dat de berg4) van het huis des HEEREN zal vastgesteld zijn op den top5) der bergen, en dat hij zal verheven worden boven de heuvelen, en tot denzelven zullen alle heidenen6) toevloeien.
3En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, tot het huis van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen,7) en dat wij wandelen in Zijn paden; want uit Sion8) zal de wet9) uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem.
4En Hij zal10) rechten onder de heidenen, en bestraffen11) vele volken; en zij zullen12) hun zwaarden slaan tot spaden,13) en hun spiesen tot sikkelen;14) het ene15) volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, en zij zullen geen oorlog16) meer leren.
5Komt,17) gij huis van Jakob, en laat ons wandelen in het licht18) des HEEREN.
6Maar Gij hebt Uw volk, het huis van Jakob, verlaten, want zij zijn vervuld met goddeloosheid, meer dan het oosten, en zij zijn guichelaars gelijk de Filistijnen, en aan de kinderen der vreemden tonen zij hun behagen.
7En hun land19) is vervuld met zilver en goud, en hunner schatten is geen einde; hun land is ook vervuld met paarden, en hunner wagenen is geen einde.
8Ook is hun land vervuld met afgoden;20) voor het werk21) hunner handen buigen zij zich neder, voor hetgeen hun vingeren gemaakt hebben.
9Daar bukt22) zich de gemene man, en de aanzienlijke23) man vernedert zich; daarom zult Gij24) het hun niet vergeven.
10Ga in den25) rotssteen, en verberg u in het stof,26) vanwege den schrik des HEEREN, en om de heerlijkheid Zijner majesteit.
11De hoge ogen27) de mensen zullen vernederd worden, en de hoogheid der mannen zal nedergebogen worden; en de HEERE alleen zal in dien dag28) verheven zijn.29)
12Want de dag des HEEREN30) der heirscharen zal zijn tegen allen hovaardige en hoge, en tegen allen verhevene, opdat hij vernederd31) worde;
13En tegen alle hoge32) en verhevene cederen33) van Libanon, en tegen alle eiken van Basan;34)
14En tegen alle hoge bergen, en tegen alle verhevene heuvelen;
15En tegen allen hogen toren,35) en tegen allen vasten muur;
16En tegen alle schepen36) van Tarsis, en tegen alle gewenste37) schilderijen.
17En de hoogheid der mensen zal gebogen, en de hoogheid der mannen zal vernederd worden; en de HEERE alleen zal in die dag38) verheven zijn.
18En elkeen der afgoden zal ganselijk vergaan.
19Dan zullen zij39) in de spelonken40) der rotsstenen gaan, en in de holen41) der aarde, vanwege den schrik des HEEREN, en vanwege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij Zich opmaken zal, om de aarde42) te verschrikken.
20In dien dag zal de mens zijn zilveren afgoden, en zijn gouden afgoden, welke zij zich gemaakt hadden, om zich daarvoor neder te buigen, wegwerpen voor de mollen43) en de vledermuizen;
21Gaande in de reten der rotsen en in de kloven44) der steenrotsen, vanwege den schrik des HEEREN, en vanwege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij Zich opmaken zal, om de aarde geweldiglijk te verschrikken.
22Laat gijlieden45) dan af van den mens, wiens adem in zijn neus is, want waarin46) is hij te achten?