1) | woord, |
|
Dat is, de profetie, die hem van God geopenbaard is door een gezicht.
|
|
2) | over Juda |
|
Of, van, dat is, hoe het het Joodse volk gaan zou vanwege hunne zonden en onboetvaardigheid.
|
|
3) | in het laatste |
|
Te weten ten tijde der verschijning van Jezus Christus, gelijk het Evangelie door de ganse wereld zal gepredikt worden. Vergelijk Micha 4:1, met de aantekening.
|
|
4) | de berg |
|
Dat is, de berg op welken het huis des Heeren of de tempel gebouwd is; te weten de berg Zion of Moria; en dit is te verstaan van de Christelijke gemeente, die eerst te Jeruzalem is verzameld geweest, ten tijde van Christus en zijne apostelen; doch daarna is zij zeer vermenigvuldigd door den toeloop der heidenen, hetwelk hier wordt te kennen gegeven door het woord toevloeien. Zie Hand. 2:41,47.
|
|
5) | op den top |
|
Of, spits. Hebreeuws, het hoofd; dat is, hij zal boven alle andere bergen verheven worden. Dit wordt straks wederom gezegd met andere woorden. Anders: tot een hoofd der bergen.
|
|
6) | alle heidenen |
|
Dat is, enigen uit alle heidense natiën, gelijk blijkt Jes. 2:3.
|
|
7) | van Zijn wegen, |
|
Te weten de manier hoe wij Hem zullen eren en dienen om zalig te worden. Ditzelfde wordt straks wederom gezegd met andere woorden.
|
|
8) | want uit Sion |
|
Dit zijn de woorden van den profeet, niet der volken.
|
|
9) | zal de wet |
|
Aldus wordt hier genoemd de leer van het heilige Evangelie. Zie de vervulling hiervan Hand. 8:1,4, en Hand. 11:20, enz., en Hand. 13:2, enz.; zie ook de aantekening Ps. 1:2.
|
|
10) | Hij zal |
|
Te weten de Heere Christus; anders, het, te weten het Woord Gods. Het komt overeen uit, want God regeert in Christus door zijn Woord.
|
|
11) | bestraffen |
|
Te weten door de predikatie van zijn Woord, dat is, Hij zal hen overtuigen dat zij met hunne zonden den eeuwigen dood verdiend hebben, en dat zij daarvan door geen ander middel kunnen verlost worden dan door Hem.
|
|
12) | en zij zullen |
|
Of, dan, of zo; dat is, hierdoor zullen zij bewogen worden hunne zwaarden, enz.
|
|
13) | spaden, |
|
Of, houwelen; een instrument, hetwelk de hoveniers en tuinlieden gebruiken om het onkruid of wortelen uit de aarde te trekken of roeien.
|
|
14) | sikkelen; |
|
Of, zeisen; of snoeimessen.
|
|
15) | het ene |
|
De profeet wil zeggen dat alle volken, die zich oprechtelijk tot Christus bekeren, met elkander van enen zin zullen zijn in het geloof, zie Hand. 4:32, en dat zij in liefde en enigheid met elkander zullen leven, want uit het geloof volgt de liefde. Vergelijk Jes. 11:6.
|
|
16) | geen oorlog |
|
Zij zullen met elkander in Christelijken vrede leven, zonder twist en onenigheid, derhalve zullen zij den krijg niet behoeven te leren.
|
|
17) | Komt, |
|
Dat is, gij Israëlieten, die van Jakob afkomstig zijt. De profeet vermaant de Joden dat zij, achtervolgens het exempel der bekeerde heidenen, hetwelk hij hun heeft voorgedragen, ook de leer des Heeren aannemen zouden.
|
|
18) | in het licht |
|
Dat is, in de zaligmakende kennis Gods, die uit zijn Woord komende is.
|
|
19) | hun land |
|
Te weten van het volk Jakobs. Anders, zijn, te weten Jakobs land. Alzo verder in Jes. 2:7 en volgende.
|
|
20) | met afgoden; |
|
Hebreeuws, met ijdelheden, of nietigheden. Aldus worden de afgoden genoemd; 1 Cor. 8:4. Zie Jes. 44:10, en de aantekening Lev. 19:4.
|
|
21) | voor het werk |
|
Dat is, voor de afgoden, die zij zelf gemaakt hebben.
|
|
22) | Daar bukt |
|
Te weten voor de afgoden.
|
|
23) | de aanzienlijke |
|
Zie de aantekening Ps. 4:3, Ps. 49:3.
|
|
24) | zult Gij |
|
Anders: Vergeef het hun niet; en aldus zijn het woorden van den profeet, God den Heere aansprekende en biddende dat Hij de afgodendienaars wil straffen vanwege hunne afgoderij.
|
|
25) | Ga in den |
|
Hier wendt zich de profeet tot de verstokte Joden, en hij verkondigt hun de straf Gods; alsof hij zeide: De Heere zal u vijanden op den hals sturen, die u zo bang zullen maken, dat gij u in de holen en steenrotsen zult versteken. Zie onder Jes. 2:19,21.
|
|
26) | in het stof, |
|
Dat is, in de spelonken onder de aarde.
|
|
27) | hoge ogen |
|
Ps. 101:5 noemt David een hovaardige een die hoog van ogen is. Zie ook Spreuk. 21:4.
|
|
28) | in dien dag |
|
Te weten als God de Joden door de Chaldeën zal verslaan en vernederen. Zie voorts Jes. 2:12.
|
|
29) | verheven zijn. |
|
Te weten als een machtig overwinnaar en wreker.
|
|
30) | de dag des HEEREN |
|
Dat is, de straf des Heeren in het Oude en Nieuwe Testament. Zie Job 24:1, en Jes. 13:6.
|
|
31) | hij vernederd |
|
Dat is, een ieder onder hen.
|
|
32) | alle hoge |
|
Dat is, over alle hoogheid, geweld, macht en heerlijkheid, waarop de mensen zich verlaten.
|
|
33) | cederen |
|
Dat is, die op den berg Libanon in groten getale wassen.
|
|
34) | Basan. |
|
Een land over de Jordaan.
|
|
35) | hogen toren, |
|
Zie de aantekening Jes. 41:15.
|
|
36) | schepen |
|
Versta hier, niet alleen de schepen, maar ook den rijkdom en de kostelijke waren, die met schepen over de zee en wateren gevoerd worden.
|
|
37) | gewenste |
|
Of, beelden en andere sieraden, die men aan de schepen of in de huizen had.
|
|
38) | in die dag |
|
Te weten nadat de hovaardigen zullen uitgeroeid wezen.
|
|
39) | zij |
|
Te weten de afgodendienaars. Zie Hos. 10:8; Luk. 23:30; Openb. 6:16, en Openb. 9:6.
|
|
40) | in de spelonken |
|
Te weten uit vrees en schrik zich verbergende voor het aangezicht des Heeren.
|
|
41) | in de holen |
|
Te weten in de holligheden, kloven en reten.
|
|
42) | de aarde |
|
Of, het land te verbreken; te weten het aardrijk zelf, alsook de inwoners van hetzelve. En versta dit, eerst van het Joodse land en de inwoners van hetzelve, en wijders van de oordelen van den Messias in de ganse wereld, en alzo Jes. 2:21.
|
|
43) | de mollen |
|
Hebreeuws, van den graver der putten, of der holen. Het is ene beschrijving van den mol. En de profeet wil met deze woorden te kennen geven dat men de afgoden in onreine en verachtelijke hoeken zou wegwerpen.
|
|
44) | kloven |
|
Hebreeuws, takken.
|
|
45) | Laat gijlieden |
|
De zin is: Terwijl gij hoort dat zelfs de groten niet helpen kunnen, zo zet uw vertrouwen niet op de mensen, wier adem en leven in hunnen neus is. Stopt hun neus en mond, zo moeten zij sterven. Vergelijk Job 27:3.
|
|
46) | waarin |
|
Of, waarvoor. De zin is: Wat is er toch aan of in den mens, waarom iemand zijn vertrouwen op hem zou stellen? Hij is gans niets. Zie Ps. 39:12.
|
|