1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28


1En Saulus had mede een welbehagen aan1) zijn dood. En er2) werd te dien dage een grote vervolging tegen de Gemeente, die te Jeruzalem was; en zij werden allen verstrooid door3) de landen van Judea en Samaria, behalve de apostelen.4)
2En enige godvruchtige mannen droegen Stefanus5) te zamen ten grave en maakten groten rouw6) over hem.
3En Saulus verwoestte de Gemeente, gaande in de huizen; en trekkende mannen en vrouwen, leverde hen over7) in de gevangenis.
4Zij dan nu, die verstrooid waren, gingen het land door, en verkondigden het8) Woord.
5En Filippus kwam9) af in de stad10) van Samaria, en predikte hun Christus.
6En de scharen hielden zich eendrachtelijk aan hetgeen van Filippus gezegd werd, dewijl zij hoorden en zagen de tekenen, die hij deed.
7Want van velen, die onreine geesten hadden, gingen dezelve uit, roepende met grote stem; en vele geraakten en kreupelen werden genezen.
8En er werd grote blijdschap in die stad.
9En een zeker man, met name Simon, was11) te voren in de stad plegende toverij, en verrukkende de12) zinnen des volks van Samaria, zeggende van zichzelven, dat hij wat groots was.
10Welken zij allen aanhingen, van den kleine tot den grote, zeggende: Deze is de grote kracht Gods.
11En zij hingen hem aan, omdat hij een langen tijd met toverijen hun zinnen verrukt had.
12Maar toen zij Filippus geloofden, die het Evangelie van het Koninkrijk Gods, en van den Naam van Jezus Christus verkondigde, werden zij gedoopt, beiden, mannen en vrouwen.
13En Simon geloofde ook13) zelf, en gedoopt zijnde, bleef gedurig bij Filippus; en ziende de tekenen en grote krachten,14) die er geschiedden, ontzette hij zich.
14Als nu de apostelen, die te Jeruzalem waren, hoorden, dat Samaria het Woord Gods aangenomen had, zonden zij tot15) hen Petrus en Johannes;
15Dewelken, afgekomen zijnde, baden voor hen, dat zij den Heiligen16) Geest ontvangen mochten.
16(Want Hij was nog op niemand van hen gevallen, maar zij waren alleenlijk gedoopt in den Naam van17) den Heere Jezus.)
17Toen legden zij de handen op hen, en zij ontvingen den Heiligen Geest.
18En als Simon zag, dat, door de oplegging van18) de handen der apostelen de Heilige Geest gegeven werd, zo bood hij hun geld aan,
19Zeggende: Geeft ook mij deze macht, opdat, zo wien ik de handen opleg, hij den Heiligen19) Geest ontvange.
20Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u20) ten verderve, omdat gij gemeend hebt, dat de gave21) Gods door geld verkregen wordt!
21Gij hebt geen deel noch lot in dit woord:22) want uw hart is niet recht voor God.23)
22Bekeer u dan van deze uw boosheid, en bid God, of misschien u24) deze overlegging uws harten vergeven wierd.
23Want ik zie, dat gij zijt in een gans bittere gal25) en samenknoping der ongerechtigheid.
24Doch Simon, antwoordende, zeide: Bidt gijlieden26) voor mij tot den Heere, opdat niets over mij kome van hetgeen gij gezegd hebt.
25Zij dan nu, als zij het Woord des Heeren betuigd en gesproken hadden, keerden wederom naar Jeruzalem, en verkondigden het Evangelie in vele vlekken der Samaritanen.
26En een engel des Heeren sprak tot Filippus, zeggende: Sta op, en ga heen tegen het zuiden, op den weg, die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza, welke woest is.27)
27En hij stond op en ging heen; en ziet, een Moorman, een kamerling,28) en een machtig heer van Candace,29) de koningin der Moren, die over al haar schat was, welke was gekomen om aan te bidden30) te Jeruzalem;
28En hij keerde wederom, en zat op zijn wagen, en las den profeet Jesaja.
29En de Geest zeide tot Filippus: Ga toe, en voeg u bij dezen wagen.
30En Filippus liep toe, en hoorde hem den profeet Jesaja lezen, en zeide: Verstaat gij ook, hetgeen gij leest?
31En hij zeide: Hoe zou ik31) toch kunnen, zo mij niet iemand onderricht? En32) hij bad Filippus, dat hij zou opkomen, en bij hem zitten.
32En de plaats der Schriftuur, die hij las, was deze: Hij is gelijk een schaap ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is voor dien, die het scheert, alzo doet Hij Zijn mond niet open.
33In Zijn vernedering33) is Zijn oordeel weggenomen; en wie zal Zijn geslacht verhalen?34) Want Zijn leven wordt van de aarde weggenomen.
34En de kamerling antwoordde Filippus en zeide: Ik bid u, van Wien zegt de profeet dit, van zichzelven, of van iemand anders?
35En Filippus deed zijn mond35) open en beginnende van diezelfde Schrift, verkondigde hem Jezus.
36En alzo zij over weg reisden, kwamen zij aan een zeker water; en de kamerling zeide: Ziedaar water; wat verhindert mij gedoopt te worden?
37En Filippus zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, zo is het geoorloofd. En hij, antwoordende, zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van36) God is.
38En hij gebood den wagen stil te houden; en zij daalden beiden af in het water, zo Filippus als de kamerling, en hij doopte hem.
39En toen zij uit het water waren opgekomen, nam de Geest des Heeren Filippus weg, en de kamerling zag hem niet meer; want hij reisde zijn weg met blijdschap.37)
40Maar Filippus werd gevonden,38) te Azote;39) en het land doorgaande, verkondigde hij het Evangelie in alle steden, totdat hij te Cesarea kwam.40)