1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28


1En terwijl zij tot het volk spraken, kwamen daarover tot hen de priesters, en de hoofdman1) des tempels, en de Sadduceen;2)
2Zeer ontevreden zijnde, omdat zij het volk leerden, en verkondigden in Jezus3) de opstanding uit de doden.
3En zij sloegen de handen aan hen, en zetten ze in bewaring4) tot den anderen dag; want het was nu avond.
4En velen van degenen, die het woord5) gehoord hadden, geloofden;6) en het getal der mannen werd omtrent vijf duizend.7)
5En het geschiedde des anderen daags, dat hun oversten8) en ouderlingen en Schriftgeleerden te Jeruzalem9) vergaderden;
6En Annas, de10) hogepriester, en Kajafas, en Johannes,11) en Alexander,12) en zovele er van het hogepriesterlijk13) geslacht waren.
7En als zij hen in het14) midden gesteld hadden, vraagden zij: Door wat kracht, of door wat naam hebt15) gijlieden dit gedaan?
8Toen zeide Petrus, vervuld zijnde16) met den Heiligen Geest, tot hen: Gij oversten des volks, en gij ouderlingen17) van Israel!
9Alzo wij heden18) rechterlijk19) onderzocht worden over de weldaad aan een krank mens geschied, waardoor hij gezond geworden is;20)
10Zo zij u allen kennelijk, en het ganse volk Israel, dat door den Naam21) van Jezus Christus, den Nazarener, Dien gij gekruist hebt, Welken God van de doden heeft opgewekt, door Hem,22) zeg ik, staat deze hier voor u gezond.
11Deze is de23) Steen, Die van u, de bouwlieden,24) veracht is,25) Welke tot een hoofd des26) hoeks geworden is.
12En de zaligheid is in geen Anderen;27) want er is ook onder den hemel28) geen andere Naam, Die29) onder de mensen30) gegeven is,31) door Welken32) wij moeten zalig worden.
13Zij nu, ziende de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes, en vernemende, dat zij ongeleerde en33) slechte mensen34) waren, verwonderden zich, en kenden hen, dat zij met Jezus geweest waren.
14En ziende den mens bij hen staan, die35) genezen was, hadden zij niets daartegen te zeggen.
15En hun geboden hebbende uit te gaan36) buiten den raad, overlegden zij met elkander,
16Zeggende: Wat zullen wij dezen mensen doen? Want dat er een bekend teken37) door hen geschied is, is openbaar aan allen, die te Jeruzalem wonen, en wij kunnen het niet loochenen.
17Maar opdat het niet meer en meer onder het volk verspreid worde, laat ons hen scherpelijk dreigen,38) dat zij niet meer tot enig mens in dezen Naam39) spreken.
18En als zij hen geroepen hadden, zeiden zij hun40) aan, dat zij ganselijk niet41) zouden spreken, noch leren, in den Naam van Jezus.
19Maar Petrus en Johannes, antwoordende, zeiden tot hen: Oordeelt gij, of het recht is voor God,42) ulieden meer te horen dan God.
20Want wij kunnen niet43) laten te spreken, hetgeen wij gezien en gehoord hebben.
21Maar zij dreigden hen nog meer, en lieten ze gaan, niets vindende, hoe zij hen straffen zouden, om des volks wil; want zij verheerlijkten allen God over hetgeen er geschied was.
22Want de mens was meer dan44) veertig jaren oud, aan welken dit teken der genezing geschied was.
23En zij, losgelaten zijnde, kwamen tot de hunnen,45) en verkondigden al wat de overpriesters en de ouderlingen tot hen gezegd hadden.
24En als dezen dat hoorden, hieven zij eendrachtelijk hun stem op tot God, en zeiden: Heere! Gij46) zijt de God, Die gemaakt hebt den hemel, en de aarde, en de zee, en alle dingen, die in dezelve zijn.
25Die door den mond van David Uw knecht,47) gezegd hebt: Waarom woeden de48) heidenen, en hebben de volken ijdele dingen bedacht?
26De koningen der aarde zijn te zamen opgestaan, en de oversten zijn bijeenvergaderd tegen den Heere, en tegen Zijn Gezalfde.
27Want in der waarheid49) zijn vergaderd tegen Uw heilig Kind Jezus,50) Welken Gij gezalfd hebt,51) beiden Herodes en Pontius Pilatus, met de heidenen en de volken Israels;52)
28Om te doen53) al wat Uw hand en Uw54) raad te voren bepaald55) had, dat geschieden zou.
29En nu dan, Heere, zie op hun56) dreigingen, en geef Uw dienstknechten57) met alle vrijmoedigheid Uw woord te spreken;
30Daarin, dat Gij Uw hand uitstrekt58) tot genezing, en59) dat tekenen en wonderen geschieden door den Naam van Uw heilig Kind Jezus.60)
31En als zij gebeden hadden,61) werd de plaats, in welke zij vergaderd waren, bewogen.62) En zij werden allen vervuld met den63) Heiligen Geest, en spraken het Woord Gods met vrijmoedigheid.
32En de menigte van degenen, die geloofden, was een hart en64) een ziel; en niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had, zijn eigen ware,65) maar alle dingen waren hun gemeen.
33En de apostelen gaven met grote kracht getuigenis66) van de opstanding van den Heere Jezus; en er was grote genade over67) hen allen.
34Want er was ook niemand onder hen, die gebrek had; want zovelen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij, en brachten den prijs der verkochte goederen, en legden dien aan de voeten68) der apostelen.
35En aan een iegelijk werd uitgedeeld, naar dat elk van node had.
36En Joses, van69) de apostelen toegenaamd Barnabas (hetwelk is, overgezet zijnde, een zoon der vertroosting),70) een Leviet,71) van geboorte uit Cyprus,72)
37Alzo hij een akker had, verkocht dien, en bracht het geld, en73) legde het aan de voeten der apostelen.