1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42


1Waarom zouden1) van den Almachtige de tijden2) niet verborgen zijn,3) dewijl zij, die Hem kennen,4) Zijn dagen5) niet zien?
2Zij tasten6) de landpalen aan;7) de kudden roven zij, en weiden ze.8)
3Den ezel der wezen drijven zij weg; den os ener weduwe nemen9) zij te pand.
4Zij doen de nooddruftigen wijken10) van den weg; te zamen versteken zich de ellendigen des lands.
5Ziet, zij zijn woudezels in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; het vlakke veld is hem tot spijs, en den jongeren.
6Op het veld maaien zij11) zijn voeder,12) en den wijnberg des goddelozen13) lezen zij af.
7Den naakten14) laten zij vernachten zonder kleding, die geen deksel heeft tegen de koude.
8Van den stroom der bergen15) worden zij16) nat, en zonder toevlucht17) zijnde, omhelzen18) zij de steenrotsen.
9Zij rukken19) het weesje van de borst,20) en dat21) over den arme is, nemen zij te pand.
10Den naakte22) doen zij weggaan zonder kleed, en hongerig,23) die garven dragen.
11Tussen hun muren persen25) zij olie uit,26) treden de wijnpersen, en zijn dorstig.
12Uit de stad zuchten27) de lieden, en de ziel der verwonden schreeuwt uit; nochtans beschikt God niets ongerijmds.28)
13Zij zijn onder de wederstrevers des lichts;29) zij kennen Zijn wegen niet,30) en zij blijven niet op Zijn paden.
14Met het licht31) staat de moorder op, doodt den arme en den nooddruftige; en des nachts is hij als een dief.
15Ook neemt het oog des overspelers de schemering waar,32) zeggende:33) Geen oog zal mij zien; en hij legt34) een deksel35) op het aangezicht.
16In de duisternis doorgraaft hij de huizen,36) die zij zich37) des daags afgetekend38) hadden; zij kennen39) het licht niet.
17Want de morgenstond is hun te zamen40) de schaduw des doods;41) als men hen kent, zijn zij in de strikken42) van des doods schaduw.
18Hij43) is licht44) op het vlakke der wateren; vervloekt45) is hun deel46) op de aarde; hij wendt zich niet tot den weg47) der wijngaarden.
19De droogte48) mitsgaders de hitte nemen de sneeuwwateren weg; alzo het graf dergenen, die gezondigd hebben.
20De baarmoeder49) vergeet hem, het gewormte50) is hem zoet, zijns wordt51) niet meer gedacht; en het onrecht52) wordt gebroken als een hout.
21De onvruchtbare, die niet baart, teert53) hij af, en aan de weduwe doet hij niets goeds.
22Ook trekt hij54) de machtigen55) door zijn kracht; staat56) hij op, zo is men57) des levens niet zeker.
23Stelt58) hem59) God in gerustigheid,60) zo steunt hij daarop; nochtans zijn Zijn ogen61) op hun wegen.62)
24Zij zijn63) een weinig tijds verheven, daarna is er niemand van hen; zij worden nedergedrukt; gelijk alle anderen worden zij besloten;64) en gelijk de top65) ener aar worden zij afgesneden.66)
25Indien67) het nu zo niet is, wie zal mij leugenachtig maken, en mijn rede tot niet brengen?