1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28


1De apostelen nu, en de broeders, die1) in Judea waren, hebben gehoord, dat ook de heidenen het Woord Gods aangenomen hadden.
2En toen Petrus opgegaan was naar Jeruzalem, twistten tegen hem degenen, die2) uit de besnijdenis waren,
3Zeggende: Gij zijt ingegaan tot mannen, die de voorhuid3) hebben, en hebt met hen gegeten.
4Maar Petrus,4) beginnende, verhaalde het5) hun vervolgens, zeggende:
5Ik was in de stad Joppe, biddende en zag in een vertrekking van zinnen een gezicht, namelijk een zeker vat, gelijk een groot linnen laken, nederdalende, bij de vier hoeken nedergelaten uit den hemel, en het kwam tot bij mij;
6Op welk laken als ik de ogen hield, zo merkte ik, en zag de viervoetige dieren der aarde, en de wilde, en de kruipende dieren, en de vogelen des hemels.
7En ik hoorde een stem, die tot mij zeide: Sta op, Petrus, slacht en eet.
8Maar ik zeide: Geenszins, Heere, want nooit is iets, dat gemeen of onrein was, in mijn mond ingegaan.
9Doch de stem antwoordde mij ten tweeden male uit den hemel: Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken.
10En dit geschiedde tot driemaal; en alles werd wederom opgetrokken in den hemel.
11En ziet, ter zelfder ure stonden er drie mannen voor het huis, daar ik in was, die van Cesarea tot mij afgezonden waren.
12En de Geest zeide tot mij, dat ik met hen gaan zou, niet twijfelende. En met mij gingen ook deze zes broeders, en wij zijn in des man huis ingegaan.
13En hij heeft ons verhaald, hoe hij een engel gezien had, die in zijn huis stond, en tot hem zeide: Zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon, die toegenaamd is Petrus;
14Die woorden tot6) u zal spreken, door welke gij7) zult zalig worden, en al uw huis.
15En als ik begon te spreken, viel de Heilige Geest op hen, gelijk ook op ons in het begin.8)
16En ik werd gedachtig aan het woord des Heeren, hoe Hij zeide: Johannes doopte wel met water, maar gijlieden zult gedoopt worden met den Heiligen Geest.9)
17Indien dan God hun evengelijke gave gegeven heeft, als ook ons, die in de Heere Jezus Christus geloofd hebben, wie was ik toch, die God konde weren?10)
18En als zij dit hoorden, waren zij tevreden, en verheerlijkten God, zeggende: Zo heeft dan God ook den heidenen de bekering gegeven ten leven!11)
19Degenen nu, die verstrooid waren door de verdrukking, die over Stefanus12) geschied was, gingen het land door tot Fenicie toe,13) en Cyprus, en14) Antiochie,15) tot niemand het Woord sprekende, dan alleen tot de16) Joden.
20En er waren enige Cyprische en Cyreneische mannen uit hen, welken17) te Antiochie gekomen zijnde, spraken tot de Grieksen,18) verkondigende19) den Heere Jezus.20)
21En de hand des21) Heeren was met hen; en een groot getal geloofde, en bekeerde zich tot den Heere.
22En het gerucht22) van hen kwam tot de23) oren der Gemeente, die te Jeruzalem was; en zij zonden Barnabas uit,24) dat hij het land doorging tot Antiochie toe.
23Dewelke, daar gekomen zijnde, en de genade Gods25) ziende, werd verblijd, en vermaande hen allen, dat zij met een voornemen26) des harten bij den Heere zouden blijven.
24Want hij was een goed man, en vol des Heiligen Geestes en des geloofs; en er werd een grote schare den Heere toegevoegd.
25En Barnabas ging uit naar Tarsen, om27) Saulus te zoeken; en als hij hem gevonden had, bracht hij hem te Antiochie.
26En het is geschied, dat zij een geheel jaar samen vergaderden in de Gemeente, en een grote schare leerden; en dat de discipelen eerst te Antiochie Christenen genaamd28) werden.
27En in dezelfde dagen kwamen enige profeten af29) van Jeruzalem te Antiochie.
28En een uit hen, met name Agabus, stond op, en gaf te kennen door30) den Geest, dat er een grote hongersnood zou wezen over de gehele wereld; dewelke ook gekomen is onder den keizer31) Claudius.
29En naardat een iegelijk der discipelen32) vermocht, besloot elk van hen iets te zenden ten dienste der33) broederen, die in Judea woonden.
30Hetwelk zij ook deden, en zonden het tot de ouderlingen, door de hand van Barnabas en Saulus.