1) | broeders, die |
|
Onder deze broeders worden hier ook de ouderlingen begrepen, die van andere gewone broeders of gelovigen onderscheiden worden; Hand. 15:23.
|
|
2) | degenen, die |
|
Namelijk enige gelovige Joden, anderen namelijk dan de apostelen.
|
|
3) | die de voorhuid |
|
Dat is, die onbesneden zijn en blijven; waaruit blijkt dat degenen, die vóórdezen uit de heidenen bekeerd zijn, Jodengenoten geweest zijn, of tenminste besneden waren, dewijl zich niemand daaraan gestoten heeft dat Petrus en Johannes tot hen zijn ingegaan. Zie Hand. 2:10, en Hand. 8:14, en Hand. 15:7,14.
|
|
4) | Maar Petrus, |
|
Hetgeen in deze verantwoording van Petrus verklaring zou moge van node hebben tot Hand. 11:14 toe, is aangetekend op Hand. 10.
|
|
5) | verhaalde het |
|
Of, legde het hun na elkander uit.
|
|
6) | woorden tot |
|
Of, zaken, dingen.
|
|
7) | door welke gij |
|
Grieks in welke; namelijk zo gij die met waar geloof aanneemt, gelijk uitgedrukt staat Hand. 10:43. Zie breder verklaring van Hand. 11:14 Luk. 19:9.
|
|
8) | in het begin. |
|
Namelijk na de hemelvaart van Christus, op den pinksterdag; Hand. 2:4, en Hand. 19:6.
|
|
9) | met den Heiligen Geest. |
|
Zie hiervan de verklaring Matth. 3:11, en Hand. 1:5.
|
|
10) | die God konde weren? |
|
Grieks machtig om God te weren; dat is, dewijl God hen deelachtig had gemaakt der zaak, die door den doop betekend wordt, hoe zou ik hun kunnen onthouden of weigeren het uiterlijke teken? Dergelijke rede van Petrus, zie Hand. 2:38,39.
|
|
11) | gegeven ten leven! |
|
Dat is, door Zijn Heiligen Geest in hen gewrocht. Zie Filipp. 2:13; Hebr. 8:10.
|
|
12) | over Stefanus |
|
Of, in Stefanus, om Stefanus' wil, ter oorzaak van Stefanus; dat is, uit haat van zijn ijver en vrijmoedigheid, die hij tegen de Joden en hunne oversten gebruikt had, Hand. 6,7.
|
|
13) | Fenicie toe, |
|
Dit was een landschap in Syrië, grenzende aan het Joodse land, gelegen tegen de Middellandse zee, waarvan Tyrus de hoofdstad was. Zie Hand. 12:20.
|
|
14) | Cyprus, en |
|
Dit is een eiland in de Middellandse zee, waar men van Tyrus en Sidon lichtelijk kon heenvaren. Zie Hand. 27:3,4.
|
|
15) | Antiochie, |
|
Dit was toen de hoofdstad van Syrië, mede omtrent de Middellandse zee op de rivier Orontes gelegen, de machtigste stad van geheel Azië, gelijk Alexandrië van Afrika, en Rome van Europa.
|
|
16) | alleen tot de |
|
Namelijk omdat zij de leer van de roeping der heidenen nog niet genoeg verstonden.
|
|
17) | uit hen, welken |
|
Namelijk Joden of Jodengenoten, in Cyprus en Cyrene geboren, die ook te Jeruzalem woonachtig zijnde, om de voorgaande vervolging hadden moeten vluchten, alzo zij den Christelijken godsdienst hadden aangenomen.
|
|
18) | Grieksen, |
|
Dat is, tot de Joden, die de Griekse taal en overzetting in hunne synagogen gebruikten. Zie Hand. 6:1, en Hand. 9:29.
|
|
19) | verkondigende |
|
Evangeliserende.
|
|
20) | den Heere Jezus. |
|
Dat is, Zijn lijden, sterven, opstaan, hemelvaart, en voorts al hetgeen van Hem ter zaligheid geloofd moest worden. Zie 1 Cor. 2:2.
|
|
21) | de hand des |
|
Dat is, de bijstand en krachtige werking Gods, waardoor hunne harten bewogen werden. Zie Hand. 16:14; 1 Cor. 3:6.
|
|
22) | het gerucht |
|
Grieks het woord.
|
|
23) | kwam tot de |
|
Grieks werd gehoord in de oren.
|
|
24) | Barnabas uit, |
|
Die een Leviet en ook zelf uit Cyprus was, om bij zijne landslieden en geburen te beter toegang en vrijheid te hebben. Daaruit schijnt dat deze mannen, waarvan Hand. 11:20 is gesproken, door een bijzonderen ijver gedreven, buitengewoon daar gepredikt hebben de leer van Christus, welke daarna door Barnabas en Paulus bevestigd en meer verbreid is, en die alles onder de gelovigen aldaar tot behoorlijke orde gebracht hebben. Zie ook de aantekeningen Hand. 8;1.
|
|
25) | de genade Gods |
|
Namelijk over hen in het aannemen van de leer des Evangelies.
|
|
26) | een voornemen |
|
Dat is, met een oprecht en standvastig voornemen.
|
|
27) | Tarsen, om |
|
Dit was een voorname stad in Cilicië, het vaderland van Paulus, Hand. 9:11, waar hij heengezonden was; Hand. 9:27.
|
|
28) | Christenen genaamd |
|
Grieks Christianoi; dat is, discipelen van Christus, omdat zij Zijne leer aannamen en beleden, welke met dezen naam ook met recht genoemd worden, omdat, als zij in Hem geloven, zij leden van Zijn lichaam en Zijner zalving deelachtig worden. Zie ook Hand. 26:28, en 1 Petr. 4:16.
|
|
29) | profeten af |
|
Dat is, personen; begaafd met den geest van toekomende dingen tevoren te zeggen.
|
|
30) | gaf te kennen door |
|
Grieks betekende, of beduidde.
|
|
31) | onder den keizer |
|
Van dezen hongersnood maken ook gewag de historieschrijvers Suetonius, in het leven van Claudius, en Josefus Antiq. lib. 20, cap. 2.
|
|
32) | der discipelen |
|
Dat is, gelovigen.
|
|
33) | dienste der |
|
Grieks Diakonian, dat is, bediening, der arme broeders in hunnen nood.
|
|