1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28


1En omtrent denzelfden tijd sloeg de koning Herodes de1) handen aan sommigen2) van de Gemeente, om die kwalijk te handelen.
2En hij doodde Jakobus,3) den broeder van Johannes, met het zwaard.
3En toen hij zag, dat het den Joden behagelijk was, voer hij voort, om ook Petrus te vangen (en het waren de dagen der ongehevelde4) broden);
4Denwelken ook gegrepen hebbende, hij in de gevangenis zette, en gaf hem over aan vier wachten,5) elk van vier krijgsknechten, om hem te bewaren, willende na het paas feest hem voorbrengen voor het volk.
5Petrus dan werd in de gevangenis bewaard; maar van de Gemeente werd een gedurig6) gebed tot God voor hem gedaan.
6Toen hem nu Herodes zou voorbrengen, sliep Petrus dienzelfden nacht tussen twee krijgsknechten, gebonden met twee ketenen; en de wachters voor de deur bewaarden den gevangenis.
7En ziet, een engel des Heeren stond daar, en een licht scheen7) in de woning,8) en slaande de zijde van Petrus, wekte hij hem op, zeggende: Sta haastelijk op. En zijn ketenen vielen af van de handen.
8En de engel zeide tot hem: Omgord u,9) en bind uw schoenzolen aan. En hij deed alzo. En hij zeide tot hem: Werp uw mantel om, en volg mij.
9En uitgaande volgde hij hem, en wist niet, dat het waarachtig was, hetgeen door den engel geschiedde, maar hij meende, dat hij een gezicht zag.10)
10En als zij door de eerste en tweede wacht gegaan waren, kwamen zij aan de ijzeren poort,11) die naar de stad leidt; dewelke van zelve hun geopend werd. En uitgegaan zijnde, gingen zij een straat voort, en terstond scheidde de engel van hem.
11En Petrus, tot zichzelven12) gekomen zijnde, zeide: Nu weet ik waarachtiglijk dat de Heere Zijn engel uitgezonden heeft, en mij verlost heeft uit de hand van Herodes, en uit al de verwachting van het volk der Joden.
12En als hij alles overlegd had, ging hij naar het huis van Maria, de moeder van Johannes, die toegenaamd was Markus, alwaar13) velen samenvergaderd en biddende waren.
13En als Petrus aan de deur van de voorpoort14) klopte, kwam een dienstmaagd15) voor om te luisteren,16) met name Rhode.
14En zij de stem van Petrus bekennende, deed van blijdschap de voorpoort niet open, maar liep naar binnen en boodschapte, dat Petrus voor aan de voorpoort stond.
15En zij zeiden tot haar: Gij raast.17) Doch zij bleef er18) sterk bij, dat het alzo was. En zij zeiden: Het is zijn engel.19)
16Maar Petrus bleef kloppende: en als zij opengedaan hadden, zagen zij hem, en ontzetten zich.20)
17En als hij hen met de hand gewenkt had, dat zij zwijgen zouden, verhaalde hij hun, hoe hem de Heere uit de gevangenis uitgeleid had, en zeide: Boodschapt dit aan Jakobus en21) de broederen. En hij uitgegaan zijnde, reisde naar een andere22) plaats.
18En als het dag was geworden, was er geen kleine beroerte onder de krijgsknechten, wat toch aan Petrus mocht geschied zijn.
19En als Herodes hem gezocht had, en niet vond, en de wachters rechtelijk23) ondervraagd had, gebood hij, dat zij weggeleid zouden24) worden. En hij vertrok van Judea naar Cesarea, en hield zich aldaar.25)
20En Herodes had in den zin26) tegen de Tyriers en Sidoniers te krijgen; maar zij kwamen eendrachtelijk tot hem, en Blastus, die des konings27) kamerling was, overreed hebbende, begeerden vrede, omdat hun land gespijzigd werd28) van des konings land.
21En op een gezetten29) dag, Herodes, een koninklijk30) kleed aangedaan hebbende, en op den rechterstoel31) gezeten zijnde, deed een rede tot hen.
22En het volk riep hem toe: Een stem Gods, en niet eens mensen!
23En van stonde aan sloeg hem een engel des Heeren, daarom dat hij Gode32) de eer niet gaf; en hij werd van de wormen gegeten, en gaf den geest.
24En het Woord Gods wies, en33) vermenigvuldigde.
25Barnabas nu en Saulus keerden wederom34) van Jeruzalem, als zij den dienst35) volbracht hadden,36) medegenomen hebbende ook Johannes, die toegenaamd werd Markus.37)