1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36


1Toen nam het volk des lands Joahaz,1) den zoon van Josia, en zij maakten2) hem koning, in zijns vaders plaats, te Jeruzalem.
2Drie en twintig3) jaren was Joahaz oud, als hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem.
3Want de koning van Egypte zette hem af4) te Jeruzalem; en hij legde5) het land een boete op van honderd talenten zilvers en een talent gouds.
4En de koning van Egypte maakte zijn broeder6) Eljakim koning over Juda en Jeruzalem, en veranderde7) zijn naam in Jojakim; maar zijn broeder Joahaz nam Necho, en bracht hem in Egypte.8)
5Vijf en twintig9) jaren was Jojakim oud, als hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem; en hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, zijns Gods.
6Nebukadnezar, de koning van Babel, toog tegen hem op, en bond hem met twee koperen ketenen, om hem te voeren10) naar Babel.
7Nebukadnezar bracht ook van de vaten van het huis des HEEREN naar Babel, en stelde ze in zijn tempel te Babel.
8Het overige nu van de geschiedenissen van Jojakim, en zijn gruwelen, die hij deed, en wat aan hem11) gevonden werd, ziet, dat is geschreven in het boek der koningen van Israel en Juda; en Jojachin,12) zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
9Acht jaren13) was Jojachin oud, als hij koning werd, en regeerde drie maanden en tien dagen te Jeruzalem, en deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN.
10En met de wederkomst des jaars14) zond de koning Nebukadnezar henen, en liet hem naar Babel halen, met de kostelijke15) vaten van het huis des HEEREN; en hij maakte zijn broeder16) Zedekia17) koning over Juda en Jeruzalem.
11Een en twintig18) jaren was Zedekia oud, als hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem.
12En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, zijns Gods; hij verootmoedigde zich niet voor het aangezicht van den profeet Jeremia, sprekende uit den mond19) des HEEREN.
13Daartoe werd hij ook afvallig tegen den koning Nebukadnezar, die hem beedigd20) had bij God; en verhardde zijn nek, en verstokte zijn hart,21) dat hij zich niet bekeerde tot den HEERE, den God Israels.
14Ook maakten22) alle oversten der priesteren, en het volk, der overtredingen zeer veel, naar alle gruwelen der heidenen; en zij verontreinigden het huis des HEEREN, dat Hij geheiligd had23) te Jeruzalem.
15En de HEERE, de God hunner vaderen, zond tot hen, door de hand Zijner boden,24) vroeg op25) zijnde, om die te zenden; want Hij verschoonde26) Zijn volk en Zijn woning.
16Maar zij spotten met de boden Gods, en verachtten Zijn woorden; zij verleidden zichzelven tegen Zijn profeten;27) totdat de grimmigheid des HEEREN tegen Zijn volk opging, dat er geen helen aan was.28)
17Want Hij deed tegen hen opkomen den koning29) der Chaldeen,30) die hun jongelingen33) met het zwaard in het huis huns heiligdoms31) doodde, en hij verschoonde32) de jongelingen niet, noch de maagden, de oudsten noch de stokouden; Hij gaf34) hen allen in zijn hand.35)
18En alle vaten van het huis Gods, de grote en de kleine, en de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten des konings en zijner vorsten, dit alles voerde hij naar Babel.36)
19En zij verbrandden37) het huis Gods, en zij braken den muur van Jeruzalem af, en al de paleizen daarvan verbrandden38) zij met vuur, verdervende ook alle kostelijke39) vaten derzelve.
20En wie overgebleven40) was van het zwaard, voerde hij weg naar Babel, en zij werden hem en zijn zonen41) tot knechten, tot het regeren42) des koninkrijks van Perzie;
21Opdat het woord des HEEREN vervuld wierd, door den mond43) van Jeremia, totdat het land aan zijn sabbatten een welgevallen had;44) het rustte al de dagen45) der verwoesting, totdat de zeventig jaren vervuld waren.
22Maar46) in het eerste jaar47) van Kores, koning van Perzie, opdat volbracht wierd het woord des HEEREN, door den mond van Jeremia, verwekte de HEERE den geest van Kores,48) koning van Perzie, dat hij een stem49) liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, zeggende:
23Zo zegt Kores, koning van Perzie: De HEERE, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven; en Hij heeft mij bevolen50) Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, hetwelk in Juda is; wie is onder ulieden van al Zijn volk? De HEERE, zijn God, zij met hem, en hij trekke op.