1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12


1Daarna wende ik mij, en zag aan al de onderdrukkingen, die onder de zon geschieden; en ziet, er waren de tranen der verdrukten, en dergenen,1) die geen trooster hadden; en aan de zijde2) hunner verdrukkers was macht, zij daarentegen hadden geen vertrooster.
2Dies prees ik de doden3), die alrede gestorven waren, boven de levenden, die tot nog toe levend zijn.
3Ja, hij is beter dan die beiden, die nog niet geweest is,4) die niet gezien heeft het boze werk, dat onder de zon geschiedt.
4Verder zag ik al den arbeid5) en alle geschikkelijkheid des werks, dat het den mens6) nijd van zijn naaste aanbrengt. Dat is ook ijdelheid en kwelling des geestes.
5De zot7) vouwt zijn handen samen, en eet zijn eigen vlees8).
6Een hand vol9) met rust is beter, dan beide de vuisten vol met arbeid en kwelling des geestes.
7Ik wendde mij wederom, en ik zag een ijdelheid onder de zon;
8Daar is er een,10) en geen tweede; hij heeft ook geen kind,11) noch broeder;12) nochtans is van al zijn arbeid geen einde; ook wordt zijn oog niet verzadigd13) van den rijkdom, en zegt niet:14) Voor wien arbeide ik toch, en doe15) mijn ziel16) gebrek hebben van het goede? Dit is ook ijdelheid, en het is een moeilijke bezigheid.
9Twee zijn beter17) dan een; want zij hebben een goede beloning18) van hun arbeid;
10Want indien zij vallen, de een richt zijn metgezel op; maar wee den ene, die gevallen is, want er is geen tweede om hem op te helpen.
11Ook, indien twee te zamen liggen,19) zo hebben zij warmte; maar hoe zou een alleen warm worden?
12En indien iemand den een mocht overweldigen, zo zullen de twee tegen hem bestaan; en een drievoudig snoer20) wordt niet haast gebroken.
13Beter is een arm21) en wijs jongeling, dan een oud en zot koning, die niet weet van meer vermaand te worden.
14Want een komt22) uit het gevangenhuis,23) om koning te zijn; daar ook een, die in zijn koninkrijk geboren is, verarmt.25)
15Ik zag26) al de levenden27) wandelen28) onder de zon, met de jongeling, den tweede,29) die in diens plaats30) staan zal.31)
16Er is geen einde van al het volk, van allen, die voor hen geweest zijn33); de nakomelingen zullen zich ook over hem34) niet verblijden; gewisselijk, dat is ook ijdelheid en kwelling des geestes.
17Bewaar35) uw36) voet, als gij37) tot het huis Gods ingaat, en zijt liever nabij om te horen,38) dan om der zotten39) slachtoffer te geven; want zij weten niet,40) dat zij kwaad doen.