1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach.
2Gij zijt Uw lande gunstig geweest, HEERE! de gevangenis van Jakob hebt Gij gewend.
3De misdaad Uws volks hebt Gij weggenomen; Gij hebt al hun zonden bedekt. Sela.
4Gij hebt weggenomen al Uw verbolgenheid; Gij hebt U gewend van de hittigheid Uws toorns.
5Breng ons weder, o God onzes heils! en doe te niet Uw toornigheid over ons.
6Zult Gij eeuwiglijk tegen ons toornen? Zult Gij Uw toorn uitstrekken van geslacht tot geslacht?
7Zult Gij ons niet weder levend maken, opdat Uw volk zich in U verblijde?
8Toon ons Uw goedertierenheid, o HEERE, en geef ons Uw heil.
9Ik zal horen, wat God, de HEERE, spreken zal; want Hij zal tot Zijn volk en tot Zijn gunstgenoten van vrede spreken; maar dat zij niet weder tot dwaasheid keren.
10Zekerlijk, Zijn heil is nabij degenen, die Hem vrezen, opdat in ons land eer wone.
11De goedertierenheid en waarheid zullen elkander ontmoeten; de gerechtigheid en vrede zullen elkander kussen.
12De waarheid zal uit de aarde spruiten, en gerechtigheid zal van den hemel nederzien.
13Ook zal de HEERE het goede geven; en ons land zal zijn vrucht geven.
14De gerechtigheid zal voor Zijn aangezicht henengaan, en Hij zal ze zetten op den weg Zijner voetstappen.