1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Een onderwijzing1) van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth;2)
2Als de Zifieten gekomen waren, en tot Saul gezegd hadden: Verbergt zich David niet bij ons?
3O God! verlos mij door Uw Naam, en doe mij recht door Uw macht.
4O God! hoor mijn gebed; neig de oren tot de redenen mijns monds.
5Want vreemden6) staan tegen mij op, en tirannen zoeken7) mijn ziel; zij stellen8) God niet voor hun ogen. Sela.9)
6Ziet, God is mij een Helper; de Heere is onder10) degenen, die mijn ziel ondersteunen.
7Hij zal dit kwaad mijn verspieders vergelden; roei hen uit door Uw waarheid.
8Ik zal U met vrijwilligheid12) offeren; ik zal Uw Naam, o HEERE! loven, want Hij13) is goed.
9Want Hij heeft mij gered uit alle benauwdheid; en mijn oog heeft gezien op mijn vijanden.