1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66


1De rechtvaardige1) komt om, en er is niemand, die het ter harte neemt; en de weldadige lieden worden weggeraapt,2) zonder dat er iemand op let, dat de rechtvaardige3) weggeraapt wordt voor het kwaad.4)
2Hij zal ingaan5) in den vrede;6) zij zullen rusten op hun slaapsteden,7) een iegelijk, die in zijn oprechtheid8) gewandeld heeft.
3Doch nadert gijlieden hier toe, gij kinderen9) der guichelares! gij overspelig zaad,10) en gij, die hoererij bedrijft!
4Over wien maakt11) gij u lustig, over wien spert12) gij den mond wijd open en steekt de tong lang uit? Zijt gij niet kinderen der overtreding,13) een zaad der valsheid?14)
5Die hittig zijt15) in de eikenbossen,16) onder allen groenen boom;17) slachtende18) de kinderen aan de beken, onder de hoeken19) der steenrotsen.
6Aan de gladde20) stenen der beken is uw deel,21) die, die zijn uw lot;22) ook stort gij denzelven drankoffer uit, gij offert hun spijsoffer; zou Ik Mij24) over deze dingen troosten laten?
7Gij stelt uw leger25) op een hogen en verhevenen berg; ook klimt gij derwaarts op, om slachtoffer26) te offeren.
8En achter de deur27) en posten zet gij uw gedenkteken;28) want van Mij wijkende29) ontdekt gij u, en klimt op;30) gij maakt uw leger31) wijd, en maakt u32) een verbond met enigen uit dezelve, gij hebt hun leger lief33) in elke34) plaats,35) die gij ziet.
9En gij trekt36) met olie37) tot den koning, en gij vermenigvuldigt38) uw welriekende zalven; en gij zendt uw gezanten verre weg,39) en vernedert u40) tot de hel toe.41)
10Gij zijt42) vermoeid door uw grote reis,43) maar gij zegt niet: Het is buiten hoop;44) gij hebt het leven45) uwer hand gevonden, daarom wordt gij niet ziek.46)
11Maar voor wien47) hebt gij geschroomd of gevreesd? Want gij hebt gelogen, en zijt Mijner48) niet gedachtig geweest, gij hebt Mij op uw hart niet gelegd; is het niet, om dat Ik zwijg, en dat van ouds af,50) en gij vreest Mij niet?
12Ik zal uw gerechtigheid51) bekend maken,52) en uw werken, dat zij u geen nut doen53) zullen.
13Wanneer gij roepen zult,54) zo laat die, die van u vergaderd zijn,55) u redden; doch de wind zal hen allen wegvoeren, de ijdelheid zal hen wegnemen. Maar die op Mij betrouwt, die zal het aardrijk erven, en Mijn heiligen berg56) erfelijk bezitten.
14En men zal zeggen:57) Verhoogt de baan, verhoogt de baan, bereidt den weg, neemt den aanstoot uit den weg Mijns volks.
15Want alzo zegt de Hoge en Verhevene, Die in de eeuwigheid woont, en Wiens Naam heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien, die van een verbrijzelden58) en nederigen geest is, opdat Ik levend make den geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden.
16Want Ik zal niet eeuwiglijk twisten,59) en Ik zal niet geduriglijk verbolgen zijn; want de geest60) zou van voor Mijn aangezicht overstelpt worden,61) en de zielen,62) die Ik gemaakt heb.
17Ik was verbolgen over de ongerechtigheid hunner gierigheid,63) en sloeg hen; Ik verborg Mij,64) en was verbolgen; evenwel gingen zij afkerig henen in den weg65) huns harten.
18Ik zie hun wegen,66) en Ik zal hen genezen; en Ik zal hen geleiden, en hun vertroostingen wedergeven, namelijk aan hun treurigen.
19Ik schep67) de vrucht der lippen, vrede, vrede dengenen,68) die verre zijn, en dengenen, die nabij zijn, zegt de HEERE, en Ik zal hen genezen.
20Doch de goddelozen zijn als een voortgedreven zee,69) want die kan niet rusten, en haar wateren70) werpen slijk71) en modder op.72)
21De goddelozen, zegt mijn God, hebben geen vrede.73)