|
---|
1 | De rechtvaardige1) komt om, en er is niemand, die het ter harte neemt; en de weldadige lieden worden weggeraapt,2) zonder dat er iemand op let, dat de rechtvaardige3) weggeraapt wordt voor het kwaad.4)
|
2 | Hij zal ingaan5) in den vrede;6) zij zullen rusten op hun slaapsteden,7) een iegelijk, die in zijn oprechtheid8) gewandeld heeft.
|
3 | Doch nadert gijlieden hier toe, gij kinderen9) der guichelares! gij overspelig zaad,10) en gij, die hoererij bedrijft!
|
4 | Over wien maakt11) gij u lustig, over wien spert12) gij den mond wijd open en steekt de tong lang uit? Zijt gij niet kinderen der overtreding,13) een zaad der valsheid?14)
|
5 | Die hittig zijt15) in de eikenbossen,16) onder allen groenen boom;17) slachtende18) de kinderen aan de beken, onder de hoeken19) der steenrotsen.
|
6 | Aan de gladde20) stenen der beken is uw deel,21) die, die zijn uw lot;22) ook stort gij denzelven drankoffer uit, gij offert hun spijsoffer; zou Ik Mij24) over deze dingen troosten laten?
|
7 | Gij stelt uw leger25) op een hogen en verhevenen berg; ook klimt gij derwaarts op, om slachtoffer26) te offeren.
|
8 | En achter de deur27) en posten zet gij uw gedenkteken;28) want van Mij wijkende29) ontdekt gij u, en klimt op;30) gij maakt uw leger31) wijd, en maakt u32) een verbond met enigen uit dezelve, gij hebt hun leger lief33) in elke34) plaats,35) die gij ziet.
|
9 | En gij trekt36) met olie37) tot den koning, en gij vermenigvuldigt38) uw welriekende zalven; en gij zendt uw gezanten verre weg,39) en vernedert u40) tot de hel toe.41)
|
10 | Gij zijt42) vermoeid door uw grote reis,43) maar gij zegt niet: Het is buiten hoop;44) gij hebt het leven45) uwer hand gevonden, daarom wordt gij niet ziek.46)
|
11 | Maar voor wien47) hebt gij geschroomd of gevreesd? Want gij hebt gelogen, en zijt Mijner48) niet gedachtig geweest, gij hebt Mij op uw hart niet gelegd; is het niet, om dat Ik zwijg, en dat van ouds af,50) en gij vreest Mij niet?
|
12 | Ik zal uw gerechtigheid51) bekend maken,52) en uw werken, dat zij u geen nut doen53) zullen.
|
13 | Wanneer gij roepen zult,54) zo laat die, die van u vergaderd zijn,55) u redden; doch de wind zal hen allen wegvoeren, de ijdelheid zal hen wegnemen. Maar die op Mij betrouwt, die zal het aardrijk erven, en Mijn heiligen berg56) erfelijk bezitten.
|
14 | En men zal zeggen:57) Verhoogt de baan, verhoogt de baan, bereidt den weg, neemt den aanstoot uit den weg Mijns volks.
|
15 | Want alzo zegt de Hoge en Verhevene, Die in de eeuwigheid woont, en Wiens Naam heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien, die van een verbrijzelden58) en nederigen geest is, opdat Ik levend make den geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden.
|
16 | Want Ik zal niet eeuwiglijk twisten,59) en Ik zal niet geduriglijk verbolgen zijn; want de geest60) zou van voor Mijn aangezicht overstelpt worden,61) en de zielen,62) die Ik gemaakt heb.
|
17 | Ik was verbolgen over de ongerechtigheid hunner gierigheid,63) en sloeg hen; Ik verborg Mij,64) en was verbolgen; evenwel gingen zij afkerig henen in den weg65) huns harten.
|
18 | Ik zie hun wegen,66) en Ik zal hen genezen; en Ik zal hen geleiden, en hun vertroostingen wedergeven, namelijk aan hun treurigen.
|
19 | Ik schep67) de vrucht der lippen, vrede, vrede dengenen,68) die verre zijn, en dengenen, die nabij zijn, zegt de HEERE, en Ik zal hen genezen.
|
20 | Doch de goddelozen zijn als een voortgedreven zee,69) want die kan niet rusten, en haar wateren70) werpen slijk71) en modder op.72)
|
21 | De goddelozen, zegt mijn God, hebben geen vrede.73)
|
|
---|