1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Davids psalm, voor den opperzangmeester.1)
2Ik heb den HEERE lang verwacht; en Hij heeft Zich tot mij geneigd, en mijn geroep gehoord.
3En Hij heeft mij uit een ruisenden 4)kuil, uit modderig 5)slijk opgehaald, en heeft mijn voeten op een rotssteen gesteld, Hij heeft mijn gangen vastgemaakt.
4En Hij heeft een nieuw 6)lied in mijn mond gegeven, een lofzang onzen Gode; velen zullen het zien, en vrezen, en op den HEERE vertrouwen.
5Welgelukzalig is de man, die den HEERE tot zijn 8)vertrouwen stelt, en niet omziet naar de hovaardigen, en die tot leugen 9)afwijken.
6Gij, o HEERE, mijn God! hebt Uw wonderen en Uw gedachten 10)aan ons vele11) gemaakt, men kan ze niet in orde bij U verhalen; zal ik ze verkondigen en uitspreken, zo zijn zij menigvuldiger12) dan dat ik ze zou kunnen vertellen.
7Gij13) hebt geen lust14) gehad aan slachtoffer en spijsoffer; Gij hebt mij de oren15) doorboord; brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geeist.
8Toen zeide ik: Zie, ik kom16); in de rol17) des boeks is van mij geschreven.
9Ik heb lust, o mijn God! om Uw welbehagen18) te doen; en Uw wet is in het midden19) mijns ingewands.
10Ik boodschap20) de gerechtigheid21) in de grote gemeente22); zie, mijn lippen bedwing ik niet; HEERE! Gij weet het.
11Uw gerechtigheid bedek ik niet in het midden mijns harten; Uw waarheid en Uw heil spreek ik uit; Uw weldadigheid en Uw trouw verheel ik niet in de grote gemeente.
12Gij, o HEERE! zult Uw barmhartigheden van mij niet onthouden; laat Uw weldadigheid en Uw trouw mij geduriglijk behoeden.
13Want kwaden23), tot zonder getal toe, hebben mij omgeven; mijn ongerechtigheden24) hebben mij aangegrepen, dat ik25) niet heb kunnen zien; zij zijn menigvuldiger dan de haren mijns hoofds, en mijn hart heeft mij verlaten26).
14Het27) behage U, HEERE! mij te verlossen; HEERE! haast U tot mijn hulp.
15Laat hen te zamen beschaamd en schaamrood worden, die mijn ziel zoeken28), om die te vernielen; laat hen achterwaarts gedreven worden, en te schande worden, die lust hebben aan mijn kwaad29).
16Laat hen verwoest worden tot loon hunner beschaming, die van mij zeggen: Ha, ha!
17Laat in U vrolijk en verblijd zijn allen, die U zoeken; laat de liefhebbers Uws heils geduriglijk zeggen: De HEERE zij groot gemaakt!
18Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de HEERE denkt30) aan mij; Gij zijt mijn Hulp en mijn Bevrijder; o mijn God! vertoef31) niet.