1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50


1En de HEERE bezocht1) Sara, gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed aan Sara gelijk als Hij gesproken had.
2En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn2) ouderdom, ter gezetter3) tijd, dien hem God gezegd had.
3En Abraham noemde4) den naam zijns zoons, dien hem geboren was, dien hem Sara gebaard had, Izak.
4En Abraham besneed zijn zoon Izak, zijnde5) acht dagen oud, gelijk als hem God geboden had.
5En Abraham was honderd jaren oud, als hem Izak zijn zoon geboren werd.
6En Sara zeide: God heeft mij een lachen gemaakt;6) al die het hoort, zal met7) mij lachen.
7Voorts zeide zij: Wie zou Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen8) gezoogd? want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom.
8En het kind werd groot, en werd gespeend; toen maakte Abraham een groten maaltijd op den dag, als Izak gespeend werd.
9En Sara zag den zoon van Hagar, de Egyptische, dien zij Abraham gebaard had, spottende.9)
10En zij zeide tot Abraham: Drijf deze dienstmaagd en haar zoon uit; want de zoon dezer dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izak, niet erven.10)
11En dit woord was zeer11) kwaad in Abrahams ogen, ter oorzake van zijn zoon.
12Maar God12) zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uw ogen, over den jongen, en over uw dienstmaagd; al wat13) Sara tot u zal zeggen, hoor naar haar stem; want in Izak14) zal uw zaad genoemd15) worden.
13Doch Ik zal ook den zoon dezer dienstmaagd tot een16) volk stellen, omdat hij17) uw zaad is.
14Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en nam brood,18) en een fles water, en gaf ze aan Hagar, die leggende op haar schouder; ook gaf hij haar het kind,19) en zond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde in de20) woestijn Ber-seba.
15Als nu het water van de fles uit was, zo21) wierp zij het kind onder22) een van de struiken.
16En zij ging en zette zich tegenover, afgaande zo verr23)e, als die met de boog schieten; want zij zeide: Dat ik24) het kind niet zie sterven; en zij zat tegenover, en hief haar stem op, en weende.
17En God hoorde de stem van den25) jongen; en de Engel Gods riep Hagar toe uit den hemel, en zeide tot haar: Wat is u, Hagar? Vrees niet; want God heeft naar des jongens stem gehoord, ter plaatse26), waar hij is.
18Sta op, hef den jongen op, en houd hem vast met uwe hand; want Ik zal hem tot een groot volk stellen.
19En God27) opende haar ogen, dat zij een waterput zag; en zij ging, en vulde de fles met water, en gaf den jongen te drinken.
20En God was28) met den jongen; en hij werd groot, en hij woonde in de woestijn, en werd een boogschutter.29)
21En hij woonde in de woestijn Paran;30) en zijn31) moeder nam hem een vrouw uit Egypteland.
22Voorts geschiedde het ter zelfder tijd, dat Abimelech,33) mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is34) met u in alles, wat gij doet.
23Zo35) zweer mij nu hier bij God: Zo gij mij, of mijn zoon, of mijn neef liegen36) zult! naar de weldadigheid, die ik bij u gedaan heb, zult gij doen bij mij, en bij het land, waarin gij als vreemdeling verkeert.
24En Abraham zeide: Ik zal zweren.
25En Abraham37) berispte Abimelech ter oorzake38) van een waterput, die Abimelechs knechten met geweld genomen hadden.
26Toen zeide Abimelech: Ik heb niet geweten, wie dit stuk39) gedaan heeft; en ook hebt gij het mij niet aangezegd, en ik heb er ook niet van gehoord, dan heden.
27En Abraham nam schapen en runderen, en gaf die aan Abimelech; en die beiden maakten41) een verbond.
28Doch Abraham stelde zeven ooilammeren der kudde bijzonder.
29Zo zeide Abimelech tot Abraham: Wat zullen hier deze zeven ooilammeren, die gij bijzonder gesteld hebt?
30En hij zeide: Dat gij de zeven ooilammeren van mijn hand nemen zult, opdat het mij tot een getuigenis zij, dat ik dezen put gegraven42) heb.
31Daarom noemde men die plaats Ber-seba, omdat die beiden daar gezworen hadden.
32Alzo maakten zij een verbond te Ber-seba. Daarna stond Abimelech op, en Pichol, zijn krijgsoverste, en zij keerden wederom naar het land der Filistijnen.
33En hij plantte45) een bos in Ber-seba, en riep46) aldaar den Naam des HEEREN, des eeuwigen47) Gods, aan.
34En Abraham woonde als vreemdeling vele dagen48) in het land der Filistijnen.