1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50


1En Adam bekende1) Heva, zijn huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde Kain,2) en zeide: Ik heb een man3) van de HEERE verkregen!
2En zij voer voort te baren zijn broeder Habel5); en Habel werd een schaapherder,6) en Kain werd een landbouwer.
3En het geschiedde ten einde7) van enige dagen, dat Kain van de vrucht des lands den HEERE offer8) bracht.
4En Habel bracht ook van de eerstgeborenen zijner schapen, en van hun vet.9) En de HEERE zag Habel10) en zijn offer aan;
5Maar Kain en zijn11) offer zag Hij niet aan. Toen ontstak Kain12) zeer, en zijn aangezicht13) verviel.
6En de HEERE zeide tot Kain: Waarom zijt gij ontstoken, en waarom is uw aangezicht vervallen?
7Is er niet, indien gij weldoet, verhoging?14) en zo gij niet weldoet, de zonde15) ligt aan16) de deur. Zijn begeerte is toch tot u, en gij zult over hem heersen.
8En Kain sprak met18) zijn broeder Habel; en het geschiedde, als zij in het veld waren, dat Kain tegen zijn broeder Habel opstond, en sloeg hem dood.
9En de HEERE zeide tot Kain: Waar is Habel, uw broeder? En hij zeide: Ik weet het niet19); ben ik mijns broeders hoeder?20)
10En Hij zeide:21) Wat hebt gij gedaan? daar is een stem des bloeds22) van uw broeder, dat tot Mij roept van23) den aardbodem.
11En nu zijt gij vervloekt van den aardbodem,24) die zijn mond heeft opengedaan, om uws broeders bloed van uw hand te ontvangen.
12Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven; gij zult zwervende en dolende zijn op aarde.
13En Kain zeide tot den HEERE: Mijn misdaad is groter, dan dat zij vergeven worde.
14Zie, Gij hebt26) mij heden verdreven van den aardbodem,27) en ik zal voor Uw aangezicht28) verborgen zijn; en ik zal zwervende en dolende zijn op de aarde, en het zal geschieden, dat al wie mij vindt29), mij zal doodslaan.
15Doch de HEERE zeide tot hem: Daarom,30) al wie Kain doodslaat, zal zevenvoudig31) gewroken worden! En de HEERE stelde een teken aan Kain32); opdat hem niet versloeg al wie hem vond.
16En Kain ging uit van het aangezicht des HEEREN33); en hij woonde in het land Nod,34) ten oosten van Eden.
17En Kain bekende zijn huisvrouw, en zij werd bevrucht en baarde Henoch; en hij bouwde een stad,36) en noemde den naam dier stad naar den naam zijns zoons, Henoch.
18En aan Henoch werd Hirad geboren; en Hirad gewon Mechujael; en Mechujael gewon Methusael; en Methusael gewon Lamech.
19En Lamech37) nam zich twee vrouwen; de naam van de eerste was Ada, en de naam van de andere Zilla.
20En Ada baarde Jabal; deze is geweest een vader dergenen,38) die tenten bewoonden, en vee39) hadden.
21En de naam zijns broeders was Jubal; deze werd de vader van allen, die harpen40) en orgelen handelen.
22En Zilla baarde ook Tubal-Kain, een leermeester41) van allen werker in koper42) en ijzer; en de zuster van Tubal-Kain was Naema.
23En Lamech zeide tot zijn vrouwen Ada en Zilla: Hoort mijn stem, gij vrouwen van Lamech! neemt ter ore mijn rede! Voorwaar, ik sloeg wel een man dood, om mijn wonde, en een jongeling, om mijn buile!
24Want Kain45) zal zevenvoudig gewroken worden, maar Lamech zeventigmaal zevenmaal.
25En Adam bekende wederom zijn huisvrouw, en zij baarde een zoon, en zij noemde zijn naam47) Seth;48) want God heeft mij, sprak zij, een ander zaad gezet49) voor Habel; want Kain heeft hem doodgeslagen.
26En denzelven Seth werd ook een zoon geboren, en hij noemde zijn naam Enos. Toen begon men den naam des HEEREN aan te roepen.