1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Een psalm van David, voor den opperzangmeester,1) op de Scheminith.2)
2Behoud, o HEERE; want de goedertierene ontbreekt, want de getrouwen zijn weinig geworden onder de mensenkinderen.
3Zij spreken valsheid7), een ieder8) met zijn naaste, met vleiende9) lippen; zij spreken met een dubbel10) hart.
4De HEERE snijde11) af alle vleiende lippen, de grootsprekende tong.
5Die daar zeggen: Wij zullen de overhand hebben met onze 12)tong; onze lippen zijn onze! Wie is heer over ons?
6Om de verwoesting der ellendigen, om het kermen der nooddruftigen, zal Ik nu opstaan, zegt de HEERE; Ik zal in behoudenis zetten, dien hij aanblaast.13)
7De redenen14) des HEEREN zijn reine15) redenen, zilver,16) gelouterd17) in een aarden smeltkroes, gezuiverd18) zevenmaal.19)
8Gij, HEERE, zult hen bewaren;20) Gij zult hen behoeden21) voor dit geslacht,22) tot in eeuwigheid.
9De goddelozen draven rondom,23) wanneer24) de snoodsten25) van des mensenkinderen verhoogd worden.