|
---|
1 | Een psalm van David, voor den opperzangmeester,1) op de Scheminith.2)
|
2 | Behoud, o HEERE; want de goedertierene ontbreekt, want de getrouwen zijn weinig geworden onder de mensenkinderen.
|
3 | Zij spreken valsheid7), een ieder8) met zijn naaste, met vleiende9) lippen; zij spreken met een dubbel10) hart.
|
4 | De HEERE snijde11) af alle vleiende lippen, de grootsprekende tong.
|
5 | Die daar zeggen: Wij zullen de overhand hebben met onze 12)tong; onze lippen zijn onze! Wie is heer over ons?
|
6 | Om de verwoesting der ellendigen, om het kermen der nooddruftigen, zal Ik nu opstaan, zegt de HEERE; Ik zal in behoudenis zetten, dien hij aanblaast.13)
|
7 | De redenen14) des HEEREN zijn reine15) redenen, zilver,16) gelouterd17) in een aarden smeltkroes, gezuiverd18) zevenmaal.19)
|
8 | Gij, HEERE, zult hen bewaren;20) Gij zult hen behoeden21) voor dit geslacht,22) tot in eeuwigheid.
|
9 | De goddelozen draven rondom,23) wanneer24) de snoodsten25) van des mensenkinderen verhoogd worden.
|
|
---|