1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52


1Men zegt:1) Zo een man zijn huisvrouw verlaat, en zij gaat van hem, en wordt eens anderen mans, zal hij ook tot haar2) nog wederkeren? Zou datzelve3) land niet grotelijks4) ontheiligd worden? Gij nu hebt met veel boeleerders5) gehoereerd, keer nochtans6) weder tot Mij, spreekt de HEERE.
2Hef uw ogen op naar de hoge plaatsen, en zie toe, waar zijt gij niet beslapen?7) Gij hebt voor hen gezeten8) aan de wegen, als een Arabier9) in de woestijn; alzo hebt gij het land ontheiligd met uw hoererijen en met uw boosheid.
3Daarom zijn de regendruppelen10) ingehouden,11) en er is geen spade12) regen geweest. Maar gij hebt een hoerenvoorhoofd,13) gij weigert14) schaamrood te worden.
4Zult gij niet van nu af tot Mij roepen:15) Mijn Vader! Gij zijt de leidsman16) mijner jeugd!
5Zal Hij in eeuwigheid den toorn behouden?17) Zal Hij dien gestadig bewaren? Zie,18) gij spreekt en doet die boosheden,19) en neemt de overhand.20)
6Voorts zeide de HEERE tot mij, in de dagen van den koning Josia:21) Hebt gij gezien, wat de afgekeerde22) Israel gedaan heeft? Zij ging henen op allen hogen berg, en tot onder allen groenen boom, en hoereerde aldaar.
7En Ik zeide, nadat zij zulks alles gedaan had: Bekeer u tot Mij; maar zij bekeerde zich niet. Dit zag de trouweloze,23) haar zuster Juda.
8En Ik zag, als Ik ter oorzake van alles, waarin de afgekeerde Israel overspel bedreven had, haar verlaten, en haar haar scheidbrief24) gegeven had, dat de trouweloze, haar zuster Juda, niet vreesde,25) maar ging henen, en hoereerde zelve ook.
9Ja, het geschiedde, vanwege het gerucht26) harer hoererij, dat zij het land27) ontheiligde; want zij bedreef overspel met steen28) en met hout.
10En zelfs in dit alles heeft zich haar trouweloze zuster Juda tot Mij niet bekeerd met haar ganse hart, maar valselijk,30) spreekt de HEERE.
11Dies de HEERE tot mij zeide: De afgekeerde Israel heeft haar ziel31) gerechtvaardigd, meer dan de trouweloze Juda.
12Gij henen, en roep deze woorden uit tegen het noorden,32) en zeg: Bekeer u, gij afgekeerde Israel! spreekt de HEERE, zo zal Ik Mijn toorn33) op ulieden niet doen vallen; want Ik ben goedertieren,34) spreekt de HEERE. Ik zal den toorn35) niet in eeuwigheid behouden.
13Alleen ken uw36) ongerechtigheid, dat gij tegen den HEERE, uw God, hebt overtreden,37) en uw wegen verstrooid38) hebt tot de vreemden, onder allen groenen boom, maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest, spreekt de HEERE.
14Bekeert u, gij afkerige kinderen! spreekt de HEERE, want Ik heb u getrouwd,39) en Ik zal u aannemen, een uit een stad,40) en twee uit een geslacht, en zal u brengen te Sion.
15En Ik zal ulieden herders41) geven naar Mijn hart; die zullen u weiden met wetenschap en verstand.
16En het zal geschieden, wanneer gij vermenigvuldigd42) en vruchtbaar zult geworden zijn in het land, in die dagen, spreekt de HEERE, zullen zij niet meer zeggen: De ark des verbonds43) des HEEREN, ook zal zij in het hart niet opkomen;44) en zij zullen aan haar niet gedenken,45) en haar niet bezoeken, en zij zal niet weder gemaakt46) worden.
17Te dier tijd zullen zij Jeruzalem noemen, des HEEREN troon; en al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, om des HEEREN47) Naams wil, te Jeruzalem; en zij zullen niet meer wandelen naar het goeddunken48) van hun boos hart.
18In die dagen zal het huis van Juda gaan tot het huis49) van Israel; en zij zullen te zamen komen uit het land van het noorden,50) in het land, dat Ik uw vaderen ten erve51) gegeven heb.
19Ik zeide wel:52) Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten, en u geven het gewenste53) land, de sierlijke54) erfenis van de heirscharen der heidenen? Maar Ik zeide: Gij zult tot Mij roepen:55) Mijn Vader! en gij zult van achter Mij niet afkeren.
20Waarlijk, gelijk een vrouw trouwelooslijk scheidt van haar vriend,56) alzo hebt gijlieden trouwelooslijk tegen Mij gehandeld, gij huis Israels! spreekt de HEERE.
21Er is een stem57) gehoord op de hoge plaatsen, een geween en smekingen58) der kinderen Israels, omdat zij hun weg verkeerd, en den HEERE, hun God, vergeten hebben.
22Keert weder,59) gij afkerige kinderen! Ik zal uw afkeringen genezen. Zie, hier60) zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de HEERE, onze God!
23Waarlijk, tevergeefs verwacht men het van de heuvelen en de menigte der bergen; waarlijk, in den HEERE, onzen God, is Israels heil!
24Want de schaamte61) heeft den arbeid62) onzer vaderen opgegeten,63) van onze jeugd aan; hun schapen en hun runderen, hun zonen en hun dochteren.
25Wij liggen in onze schaamte, en onze schande overdekt ons, want wij hebben tegen den HEERE, onzen God, gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd aan tot op dezen dag; en wij zijn der stem des HEEREN, onzes Gods, niet gehoorzaam geweest.