1) | zegt: |
|
Hebreeuws, om te zeggen, of zeggende; dat is, men zegt gemeenlijk, om zo te zeggen, bij manier van spreken, genomen dat, enz.
|
|
2) | hij ook tot haar |
|
Dat is, zal de eerste man haar ook weder mogen nemen?
|
|
3) | datzelve |
|
Waarin zulke gruwel mocht gebeuren; zie hiervan Deut. 24:4
|
|
4) | grotelijks |
|
Hebreeuws, ontheiligd zijnde ontheiligd zijn.
|
|
5) | boeleerders |
|
Hebreeuws, gezellen, vrienden.
|
|
6) | keer nochtans |
|
De Heere wil zeggen dat Hij evenwel zijn volk in genade zal op- en aannemen, zo zij zich van al deze gruwelen en verbondbrekingen oprecht zullen bekeren.
|
|
7) | beslapen? |
|
Dat is, daar zijn gene hoogten, of gij hebt er afgoderij op bedreven.
|
|
8) | hen gezeten |
|
Om de boeleerders te wachten, als een gemene onbeschaamde hoer; vergelijk Gen. 38:14; Ezech. 16:24,25.
|
|
9) | Arabier |
|
Gelijk de straatschenders en rovers wachten op de voorbijgangers in woeste plaatsen.
|
|
10) | regendruppelen |
|
Of, regenvlagen, regenbuien.
|
|
11) | ingehouden, |
|
Te weten van mij, volgens mijne dreigementen; Lev. 26:19; Deut. 28:23,24.
|
|
12) | spade |
|
Zie Deut. 11:14.
|
|
13) | hoerenvoorhoofd, |
|
Hebreeuws, ener vrouw ener hoer; gelijk dikwijls.
|
|
14) | weigert |
|
Dat is, gij wilt u niet schamen, dat gij immers behoort te doen als gij mijne landplagen gevoelt.
|
|
15) | tot Mij roepen: |
|
Hebreeuws, roept gij niet tot mij, of, noemt gij mij niet, enz. alsof God zeide: Zult gij dan nu nog tot mij niet wederkeren? Bekeer u nog van nu af.
|
|
16) | leidsman |
|
Die mij van eerst aan met onderwijs, raad en daad hebt geleid en gestierd, als een goed man zijne vrouw; vergelijk Spreuk. 2:17.
|
|
17) | behouden? |
|
Vergelijk onder Jer. 3:12; Ps. 103:9; idem Lev. 19:18; Nah. 1:2; in welke plaatsen het woord toorn, tot klaarheid van den zin, verstaan wordt. Dit kan men nog nemen als de woorden van het volk, die God hun voorschrijft om hem daarmede boetvaardiglijk te bejegenen; of als Gods, of des profeten woorden, verklarende dat God zijn toorn zal afwenden zo zij zich bekeren.
|
|
18) | Zie, |
|
Dit zijn Gods woorden tot Israël.
|
|
19) | boosheden, |
|
Die boven verhaald zijn.
|
|
20) | neemt de overhand. |
|
Dat is, gij dringt met uwe boosheid hardnekkiglijk door. Alsof God zeide: Maar het is tevergeefs, dat Ik u tot bekering roep, gij vraagt er toch niet naar, gij gaat niet dan te moedwilliger in uwe boosheid.
|
|
21) | Josia: |
|
Als de tien stammen van Israël naar Assyrië al waren weggevoerd.
|
|
22) | afgekeerde |
|
Hebreeuws eigenlijk, afkerigheid. Anders: afkerige; in het vrouwelijk geslacht, passende op den volgenden tekst, waar Israël bij ene hoer vergeleken wordt.
|
|
23) | trouweloze, |
|
Alzo noemt God die van den stam van Juda, vanwege de afgoderij, waarmede zij den geestelijken band en trouw van het huwelijk, dat tussen God en hen was, evenzeer verbroken hadden als de andere tien stammen Israëls, die allen bloedverwanten van Juda waren, als zijnde allen tezamen afkomstig van den patriarch Jakob; daarom worden zij zusters genoemd. Vergelijk Ezech. 16:46, en Ezech. 23:2,4, en alzo in het volgende.
|
|
24) | scheidbrief |
|
Haar overgevende in de hand der Assyriërs, die de tien stammen, als van Gods aangezicht en uit zijn land, gevankelijk hebben weggevoerd.
|
|
25) | vreesde, |
|
Zich niet ontzag, of niet schroomde het boze voorbeeld van Israël na te volgen, niettegenstaande zij al die straffen, die Israël waren overkomen, als voor ogen gezien had. Vergelijk onder Jer. 44:10, en Spreuk. 28:14.
|
|
26) | gerucht |
|
Hebreeuws, stem; dat men ook zo kan nemen dat het ene roepende zonde geweest is, gelijk de Schriftuur elders spreekt; vergelijk Gen. 4:10, met de aantekening. Anders: lichtvaardigheid.
|
|
27) | zij het land |
|
Dit duiden sommigen nog op Israël, uit vergelijking van Jer. 3:10.
|
|
28) | steen |
|
Dat is, stenen of houten afgoden. Alzo Ezech. 20:32; zie aldaar.
|
|
29) | in alle dezen |
|
Of, om, of door, dit alles; dat is, hoewel zij dit alles gezien had, dat tevoren van Israël verhaald is.
|
| No Link found
|
|
30) | valselijk, |
|
Hebreeuws, in, of met valsheid; dat is bedriegelijk, huichelachtig.
|
|
31) | ziel |
|
Dat is, zichzelve, haar persoon, gelijk dikwijls. Zie Gen. 12:5. De zin is: Israël mag zich des roemen, dat zij het zo slim nog niet gemaakt heeft als Juda. Zie Ezech. 16:51,52, en Ezech. 33:11.
|
|
32) | noorden, |
|
Naar Assyrië en Medië toe, waar de tien stammen waren heengevoerd; 2 Kon. 17:6.
|
|
33) | toorn |
|
Hebreeuws, aangezicht; dat is mijn toorn, of mijn toornig aangezicht, waardoor Gods strenge straffen verstaan worden. Zie Ps. 21:10, onder Jer. 4:26; Lev. 17:10. Anders: mijn aangezicht tegen u niet nederslaan, of nederwerpen; dat is, Ik zal u met geen toornig of stuurs gelaat aanzien, [vergelijk Gen. 4:5,6] maar u gunst en genade bewijzen.
|
|
34) | goedertieren, |
|
Zie 2 Kron. 6:41.
|
|
35) | den toorn |
|
Zie boven Jer. 3:5.
|
|
36) | ken uw |
|
Of, weet, erken.
|
|
37) | overtreden, |
|
Zie boven Jer. 2:8.
|
|
38) | verstrooid |
|
Dat is, zijt als een lichte onbeschaamde hoer hier en daar heen en weer gelopen, om afgoderij met vreemde afgoden te bedrijven, gelijk boven Jer. 3:2,6; zie ook Ezech. 16:24, enz., en Ezech. 23:5,6,7, enz.
|
|
39) | getrouwd, |
|
Hebbende het mannelijk recht over of aan u.
|
|
40) | een uit een stad, |
|
Ik zal een overblijfsel in genade behouden en brengen tot de gemeenschap mijner kerk, door Zion afgebeeld; zie 1 Kron. 9:3, en Rom. 11:5; dewijl dit voornamelijk ziet op den tijd des Heeren Christus en van het Nieuwe Testament.
|
|
41) | herders |
|
Dat is, leraars, predikaten. Zie breder deze belofte onder Jer. 23, en Ezech. 34; vergelijk 1 Sam. 13:14; Ef. 4:11.
|
|
42) | vermenigvuldigd |
|
Door de predikatie van het Evangelie, gelijk geschied is bij den tijd des Heeren Christus en van zijne apostelen; zie enig begin hiervan Hand. 1:15; 1 Cor. 15:6, en daarna Hand. 2:41, en Hand. 4:4, enz.
|
|
43) | ark des verbonds |
|
Dat is, de ceremoniën van het Oude Testament [waaronder de ark mede het voornaamste stuk was] zullen ophouden, als zijnde schaduwen en voorbeelden op den Messias, Jezus Christus, die alsdan gekomen zijnde alles zal volbrengen en maken dat zijne kerk God dient in geest en waarheid in alle plaatsen. Zie Joh. 4:21,23; 1 Tim. 2:8, enz.
|
|
44) | opkomen; |
|
Dit wordt door de volgende woorden verklaard. Vergelijk Jes. 65:17, en onder Jer. 7:31.
|
|
45) | niet gedenken, |
|
Niet zoals tevoren, en ten gebruike van den godsdienst. Vergelijk onder Jer. 16:14.
|
|
46) | gemaakt |
|
Of, vermaakt worden; of [dat, of zulks alles] zal er niet meer geschieden, of gedaan worden. Anders: zij zal niet meer groot gemaakt, dat is hoog geacht en geroemd worden, omdat de Zoon Gods in het vlees zal geopenbaard zijn, gelijk het woord maken alzo bij sommigen ook genomen wordt; Deut. 32:6; 1 Sam. 12:6, en elders.
|
|
47) | om des HEEREN |
|
Of, tot den naam des HEEREN; dat is tot den Heere zelf, die in het vlees en aan zijne kerk, als bij naam, zal zijn geopenbaard.
|
|
48) | goeddunken |
|
Of, inbeelding, beschouwing, gedachte; anders: hardigheid; alzo Deut. 29:19; Ps. 81:13; onder Jer. 7:24, en Jer. 9:14, en Jer. 11:8, en Jer. 18:12, enz.
|
|
49) | gaan tot het huis |
|
Zie boven Jer. 3:14, die tevoren van elkander gescheiden, oneens en vijanden waren, zullen in goeden vrede, door enen geest des geloofs, als leden van één lichaam onder één hoofd Jezus Christus, tezamen hier in Gods kerk en hierna in het hemelse Kanaän, Gods erfenis bezitten; vergelijk Jes. 11:13; Ezech. 37:16, enz.; Hebr. 11:14,15, en Hebr. 12:22, en onder Jer. 50:4.
|
|
50) | noorden, |
|
Dat is, van hunne gevangenis; zijnde dit een beeld der geestelijke gevangenis en verlossing uit dezelve door Christus.
|
|
51) | ten erve |
|
Of, heb doen erven, erfelijk bezitten.
|
|
52) | Ik zeide wel: |
|
Dat is, Ik dacht, als terstond wederom; menselijkerwijze van God, als bij zichzelven aldus denkende en beraadslagende, gesproken, om de onwaardigheid van dit volk [waarvan wijders Jer. 3:20], en de grootheid zijner genade uit te drukken; alsof God zeide: Maar hoe zal Ik daartoe komen, dat Ik van zulk boos volk mij ene kerk maak, en hen tot mijne kinderen en erfgenamen van het hemelse en heerlijke Kanaän met de menigte d er heidenen, aanneem? Waarop God als bij zichzelven aldus antwoordt: Ik zal maken door mijnen Geest der bekering en des kindschaps, dat zij zich bekeren, [gelijk volgt] en in geloof tot mij roepen: Abba, en van mij niet afwijken; zie Jer. 32:40; Rom. 8:15. Sommigen nemen dit vers als een vervolg van de voorgaande belofte, en stellen het aldus: Ook zeide Ik, of want Ik zeide, hoe zal Ik, enz., verwonderenderwijze; en in het volgende: Ook zeide Ik, gij zult tot mij roepen, enz.
|
|
53) | gewenste |
|
Hebreeuws, land der begeerte, van den wens; zie Ps. 106:24.
|
|
54) | sierlijke |
|
Hebreeuws, erfenis des sieraads. Aldus was Kanaän genoemd, zijnde een voorbeeld van het hemelse Kanaän; zie Ezech. 20:6; Dan. 8:9, en Dan. 11:16,41,45.
|
|
55) | tot Mij roepen: |
|
Of, mij noemen.
|
|
56) | vriend, |
|
Of, metgezel; dat is, man; vergelijk Hos. 3:1.
|
|
57) | is een stem |
|
Dat is, daar zal gehoord worden. Hier begint ene profetie en beschrijving van de bekering der Israëlieten.
|
|
58) | en smekingen |
|
Of, een geween der smekingen.
|
|
59) | Keert weder, |
|
Dit is Gods stem.
|
|
60) | Zie, hier |
|
Dit is het antwoord der wenende en smekende boetvaardige Israëlieten.
|
|
61) | schaamte |
|
Dat is, de afgod Baäl, dies wij ons wel mogen schamen, want hij is een vuile en schandelijke afgod en heeft ons beschaamd en te schande gemaakt. Alzo onder Jer. 11:13; Hos. 9:10.
|
|
62) | arbeid |
|
Dat is, hetgeen zij met arbeid verkregen hadden, gelijk in het volgende verklaard wordt.
|
|
63) | opgegeten, |
|
Dat is, verteerd, zo vanwege de kostbaarheid der afgoderij als de rechtvaardige plagen, die hun daarom zijn overkomen.
|
|