1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36


1Toen zeide Salomo: De HEERE heeft gezegd,1) dat Hij in de donkerheid zou wonen.
2En ik heb U een huis ter woonstede gebouwd, en een vaste plaats tot Uw eeuwige woning.2)
3Daarna wendde de koning zijn aangezicht om,3) en zegende4) de ganse gemeente van Israel; en de ganse gemeente van Israel stond.5)
4En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van Israel, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn handen vervuld,6) zeggende:
5Van dien dag af, dat Ik Mijn volk uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren7) uit alle stammen van Israel, om een huis te bouwen, dat Mijn Naam8) daar zou wezen; en geen man9) verkoren om een voorganger te zijn over Mijn volk Israel.
6Maar Ik heb Jeruzalem verkoren, dat Mijn Naam daar zou wezen; en Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israel wezen zou.
7Het was ook10) in het hart van mijn vader David, een huis te bouwen den Naam des HEEREN,11) des Gods van Israel.
8Maar de HEERE zeide tot mijn vader David: Dewijl dat in uw hart geweest is, Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt welgedaan, dat het in uw hart geweest is.
9Evenwel, gij zult dat huis niet bouwen, maar uw zoon, die uit uw lenden voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.
10Zo heeft de HEERE Zijn woord bevestigd, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op den troon van Israel, gelijk als de HEERE gesproken heeft; en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israel.
11En ik heb daar de ark gesteld, waarin het verbond12) des HEEREN is, hetwelk Hij maakte met de kinderen Israels.
12En hij stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente van Israel; en hij breidde zijn handen uit;
13(Want Salomo had een koperen13) gestoelte gemaakt, en had het gesteld in het midden des voorhofs;14) zijnde vijf ellen in zijn lengte en vijf ellen in zijn breedte, en drie ellen in zijn hoogte; en hij stond daarop, en knielde15) op zijn knieen voor de ganse gemeente van Israel, en breidde16) zijn handen uit naar den hemel.)
14En hij zeide: HEERE, God van Israel, er is geen God gelijk Gij, in den hemel noch op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen;
15Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.17)
16En nu, HEERE, God van Israel, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man18) zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die zitte op den troon van Israel; alleenlijk zo uw zonen hun weg19) bewaren, om te wandelen in Mijn wet,20) gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht.
17Nu dan, o HEERE, God van Israel! Laat Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, tot David.
18Maar waarlijk, zou God bij de mensen op de aarde wonen? Ziet de hemelen, ja, de hemel der hemelen, zouden U niet begrijpen, hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb?
19Wend U dan nog tot het gebed21) Uws knechts, en tot zijn smeking, o HEERE, mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht voor Uw aangezicht bidt.
20Dat Uw ogen open zijn, dag en nacht, over dit huis, over de plaats, van dewelke Gij gezegd hebt, Uw Naam22) daar te zullen zetten; om te horen naar het gebed, hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats.
21Hoor dan naar de smekingen van Uw knecht, en van Uw volk Israel, die in deze23) plaats zullen bidden; en hoor Gij uit de plaats Uwer woning, uit den hemel, ja, hoor, en vergeef.
22Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en die hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben, om zichzelven te vervloeken, en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal;
23Hoor Gij dan uit den hemel, en doe,24) en richt Uw knechten, vergeldende den goddeloze, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den rechtvaardige, gevende hem naar zijn gerechtigheid.25)
24Wanneer ook Uw volk Israel voor het aangezicht des vijands zal geslagen worden, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich bekeren, en Uw Naam belijden, en voor Uw aangezicht in dit huis bidden en smeken zullen,
25Hoor Gij dan uit den hemel, en vergeef de zonden van Uw volk Israel, en breng hen weder in het land, dat Gij hun en hun vaderen gegeven hebt.
26Als de hemel26) zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hun zonden zich bekeren zullen, als Gij27) hen geplaagd zult hebben;
27Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonden Uwer knechten en van Uw volk Israel, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg, in denwelken zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.
28Als er honger in het land28) wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren of honigdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijn vijanden in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plage, of enige krankheid wezen zal;
29Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, of van al Uw volk Israel geschieden zal, als zij erkennen, een ieder zijn plage en zijn smarte, en een ieder zijn handen in dit huis29) uitbreiden zal;
30Hoor Gij dan uit den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van de kinderen30) der mensen.
31Opdat zij U vrezen, om te wandelen31) in Uw wegen, al de dagen, die zij leven zullen op het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt.
32Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israel niet zijn zal, maar uit verren lande, om Uws groten Naams, en Uwer sterke hand, en Uws uitgestrekten arms wil,32) komen zal; als zij komen, en bidden zullen in dit huis;
33Hoor Gij dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen,33) zo om U te vrezen, gelijk Uw volk Israel,34) als om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt35) over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb.
34Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijanden uittrekken zal door den weg, dien Gij hen heenzenden zult, en zullen tot U bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb;
35Hoor dan uit den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit.
36Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U (want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in een land, dat verre of nabij is;
37En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land hunner gevangenis, zeggende: Wij hebben gezondigd, verkeerdelijk gedaan, en goddelooslijk gehandeld;
38En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart en met hun ganse ziel, in het land hunner gevangenis, waar zij hen36) gevankelijk weggevoerd hebben, en bidden zullen naar den weg37) huns lands, dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb;
39Hoor dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smekingen, en voer hun recht uit, en vergeef Uw volk, wat zij tegen38) U gezondigd zullen hebben.
40Nu, mijn God, laat toch Uw ogen39) open en Uw oren opmerkende zijn tot het gebed dezer plaats.40)
41En nu, HEERE God, maak U op tot Uw rust,41) Gij en de ark Uwer kracht;42) laat Uw priesters, HEERE God, met heil43) bekleed worden, en laat Uw gunstgenoten44) over het goede45) blijde zijn.
42O HEERE God! wend46) het aangezicht47) Uws gezalfden niet af; gedenk der weldadigheden van David,48) Uw knecht.