1) | De HEERE heeft gezegd, |
|
Zie de verklaring hiervan en der volgende verzen, 1 Kon. 8:12, en de volgende.
|
|
2) | eeuwige woning. |
|
Dat is, zolang als de wet duren zou. Zie Gen. 13:15. Hebreeuws, tot uw wonen [in] eeuwigheden.
|
|
3) | om, |
|
Te weten, naar het volk.
|
|
4) | zegende |
|
Anders, loofde [God] met de ganse gemeente.
|
|
5) | stond. |
|
Te weten, in het grote voorhof, om des konings aanspraak en gebed te horen. Zie onder, 2 Kron. 6:13 en de aantekening.
|
|
6) | vervuld, |
|
Dat is, dadelijk volbracht, gelijk Hij gesproken en beloofd heeft alzo onder, 2 Kron. 6:15.
|
|
7) | verkoren |
|
Zie 1 Kon. 8:16.
|
|
8) | dat Mijn Naam |
|
Zie 1 Kon. 8:16.
|
|
9) | en geen man |
|
De Heere heeft tevoren zijn volk wel vorsten, richters en leidsmannen toegeschikt, maar niet als David, bij wiens nakomelingen de opperheid der regering, tot de toekomst van den Messias [van wiens eeuwig koninkrijk hij een voorbeeld was], blijven moest.
|
|
10) | was ook |
|
Dat is, hij had goedgevonden en voorgenomen. Alzo in het volgende; idem, 1 Sam. 14:7; 2 Sam. 7:3; 1 Kron. 17:2. Hebreeuws, het was ook met het hart.
|
|
11) | den Naam des HEEREN, |
|
Dat is, den HEERE zelf; alzo in het volgende. Zie 1 Kon. 5:3.
|
|
12) | het verbond |
|
Versta, de twee stenen tafelen, in welke de tien geboden geschreven waren, als zijnde de wetten des verbonds, dat God met de Israëlieten gemaakt had. Zie 1 Kon. 8:21.
|
|
13) | koperen |
|
Versta, een zodanig gestoelte, gelijk het hier beschreven is van fijne stof, en grootte, en de plaats waar het stond, hiertoe verordend, opdat de koning daaruit God bidden en het volk aanspreken zou. Zie hiervan ook 2 Kon. 11:14.
|
|
14) | des voorhofs; |
|
Dat is, van het voorhof des volks, genaamd anders het grote voorhof; 1 Kon. 7:9,12. Zie ook boven, 2 Kron. 4:9.
|
|
15) | knielde |
|
Deze ceremonie is in het bidden gebruikt geweest als een teken van den ootmoed onzes harten, in hetwelk wij overtuigd zijn dat wij voor de goddelijke majesteit niet bestaan kunnen; Ps. 130:3. Zie van dezelfde ceremonie Ezra 9:5; Luk. 22:41; Hand. 20:36; Ef. 3:14.
|
|
16) | breidde |
|
Zie van deze ceremonie, die de ouden in het bidden gebruikt hebben, 1 Kon. 8:22.
|
|
17) | te dezen dage is. |
|
Hebreeuws, na dezen dag; dat is, gelijk het ten huidigen dage blijkt, of gelijk deze dag betuigt.
|
|
18) | Geen man |
|
Zie 1kon. 8:25.
|
|
19) | hun weg |
|
Zie 1 Kon. 2:4.
|
|
20) | in Mijn wet, |
|
Dat is, om te geloven en te leven met alle oprechtheid, naar het geopenbaarde woord Gods. Alzo ps. 26:3, en Ps. 119:1. Vergelijk 1 Kon. 8:25, waar dit geheten wordt voor het aangezicht des Heeren wandelen. Zie de aantekening aldaar.
|
|
21) | tot het gebed |
|
Dat is, tot mijn gebed, die uw knecht ben; alzo in het volgende.
|
|
22) | Naam |
|
Dat is, te maken dat aldaar zijn woord geleerd, zijn naam aangeroepen, zijn godsdienst uitgericht en zijn volk tot de heilige oefeningen vergaderd worden, en waar zijn Geest ook krachtig is. Vergelijk de aantekening 1 Kon. 8:16.
|
|
23) | die in deze |
|
Anders, welke zij, enz.
|
|
24) | doe, |
|
Te weten, naardat uw gerechtigheid ten aanzien van zijn eed en de zaak vereist. Zie 1 Kon. 8:31, en in 1 Kon. 8: de verklaring van enige dingen hier volgende.
|
|
25) | naar zijn gerechtigheid. |
|
Versta, naar de gerechtigheid zijner zaak, die hij met de mensen heeft uitstaande, en niet naar de gerechtigheid zijns persoons, die niemand zo heeft dat hij voor God zou bestaan kunnen, Ps. 130:3, en Ps. 143:2.
|
|
26) | hemel |
|
Versta, den ondersten hemel, dat is de lucht, waarin de wolken zijn, van welke de regen voortkomt. Vergelijk Gen. 2:6, en 1 Kon. 18:45.
|
|
27) | als Gij |
|
Anders, omdat gij tegen hen getuigd zult hebben. Zie 1 Kon. 8:35.
|
|
28) | in het land |
|
Zie 1 Kon. 8:37.
|
|
29) | in dit huis |
|
Of, naar dit huis. Zie 1 Kon. 8:44, en onder, 2 Kron. 6:34,38.
|
|
30) | van de kinderen |
|
Versta dit, in het algemeen van alle mensen; want het woord alle wordt hier bijgevoegd; 1 Kon. 8:39.
|
|
31) | te wandelen |
|
Zie 1 Kon. 11:33.
|
|
32) | Uws uitgestrekten arms wil, |
|
Zie Exod. 6:5; 1 Kon. 8:42.
|
|
33) | kennen, |
|
Merk hier, dat uit de ware kennis Gods de rechte vreze Gods voortkomt; gelijk uit de vreze Gods is de wandeling in zijn heilige wegen; boven, 2 Kron. 6:31.
|
|
34) | Uw volk Israël, |
|
Te weten, uw naam bekent en U vreest.
|
|
35) | Naam genoemd wordt |
|
Zie 1 Kon. 8:43.
|
|
36) | zij hen |
|
Te weten, hun vijanden; 1 Kon. 8:48.
|
|
37) | naar den weg |
|
Namelijk, tot U, o Heere; 1 Kon. 8:48.
|
|
38) | wat zij tegen |
|
Anders, wat het tegen U gezondigd heeft.
|
|
39) | Uw ogen |
|
Menselijker wijze van God gesproken, om te tonen dat God achtgeeft op de ellende en de gebeden der zijnen; Ps. 34:16.
|
|
40) | dezer plaats. |
|
Dat is, hetwelk te dezer plaats of in dezen tempel gedaan zal worden, òf dergenen, die het in deze plaats doen zullen. Alzo onder, 2 Kron. 7:15.
|
|
41) | tot Uw rust, |
|
Dat is, tot de plaats, in welke Gij voorgenomen hebt te rusten en stil te blijven, en niet meer vervoerd te worden met den tabernakel, van de ene plaats in de andere, gelijk geschied was in de woestijn, als de Israëlieten hun legerplaatsen veranderden. Dit is menselijkerwijze van God gesproken, ten aanzien van de ark, boven welke God zich openbaarde. Zie 2 Sam. 7:6; Ps. 132:8.
|
|
42) | Uwer kracht; |
|
Alzo Ps. 132:8. Dat is, bij welke Gij uw antwoord gewoonlijk geeft van uw genade en hulp, die Gij krachtiglijk aan uw volk bewijst.
|
|
43) | heil |
|
Dat is, met uw gunst, zegen en weldadigheid bewaard en versierd zijn, als met een kleding; alzo Ps. 132:16. Het tegendeel is, bekleed te worden met schande; in dezelfde plaats, 2 Kron. 6:18.
|
|
44) | gunstgenoten |
|
Of, godvruchtigen. Het Hebreeuwse woord is Gode toegeschreven en den mensen; Gode toegeschreven zijnde, betekent het de goedgunstige, goedertierene, of weldadige, gelijk Ps. 145:17; Jer. 3:12. Den vromen mensen wordt het toegeëigend, omdat zij goeddoen, of omdat hun wordt goedgedaan van God. Naar den eersten zin kan men het overzetten heiligen, goedertierenen, weldadigen, godvruchtigen, naar den tweeden, gunstgenoten, gelijk hier.
|
|
45) | over het goede |
|
Te weten, dat Gij hun bewijst.
|
|
46) | wend |
|
Dat is, sla niet af, of weiger niet mijn gebed. Vergelijk 1 Kon. 2:20.
|
|
47) | het aangezicht |
|
Dat is, mijn aangezicht, dien Gij tot een koning gezalfd hebt.
|
|
48) | David, |
|
Dat is, aan David bewezen, en ten aanzien zijner nakomelingen beloofd.
|
|