1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36


1Als nu Salomo voleind had te bidden, zo daalde het vuur1) van den hemel, en verteerde het brandoffer en de slachtofferen; en de heerlijkheid des HEEREN2) vervulde het huis.
2En de priesters konden niet ingaan in het huis des HEEREN; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld.
3En als al de kinderen Israels dat vuur zagen afdalen, en de heerlijkheid des HEEREN over het huis, zo bukten zij met hun aangezichten ter aarde op den vloer, en aanbaden en loofden den HEERE, dat Hij goedig is,3) dat Zijn weldadigheid is tot in eeuwigheid.
4De koning nu en al het volk offerden slachtofferen voor het aangezicht des HEEREN.
5En de koning Salomo offerde slachtofferen van runderen,4) twee en twintig duizend, en van schapen,5) honderd en twintig duizend. Alzo hebben de koning en het ganse volk het huis Gods ingewijd.
6Ook stonden de priesters in hun wachten, en de Levieten met de muzikale instrumenten des HEEREN,7) die de koning David gemaakt had, om den HEERE te loven, dat Zijn weldadigheid is in eeuwigheid, als David8) door hun dienst9) Hem prees; en de priesters trompetten tegen hen over, en gans Israel stond.10)
7En Salomo heiligde11) het middelste des voorhofs, hetwelk voor het huis des HEEREN was, dewijl hij daar de brandofferen en het vette der dankofferen bereid had; want het koperen altaar, dat Salomo gemaakt had, kon het brandoffer, en het spijsoffer, en het vette niet vatten.
8Salomo hield ook ter zelfder tijd het feest zeven dagen,13) en gans Israel met hem, een zeer grote gemeente, van den ingang af14) van Hamath, tot de rivier van Egypte.
9En ten achtsten dage15) hielden zij een verbodsdag;16) want zij hielden de inwijding17) des altaars zeven dagen,18) en het feest zeven dagen.
10Doch op den drie en twintigsten dag der zevende maand19) liet hij het volk gaan tot hun hutten, blijde en goedsmoeds20) over het goede, dat de HEERE aan David en Salomo, en Zijn volk Israel gedaan had.
11Alzo volbracht Salomo het huis des HEEREN, en het huis des konings; en al wat in Salomo's hart gekomen was, om in het huis des HEEREN en in zijn huis te maken, richtte hij voorspoedig uit.
12En de HEERE verscheen21) Salomo des nachts,22) en Hij zeide tot hem: Ik heb uw gebed verhoord, en heb Mij deze plaats verkoren tot een offerhuis.
13Zo Ik den hemel toesluite, dat er geen regen zij, of zo Ik den sprinkhaan gebiede, het land te verteren,24) of zo Ik pest onder Mijn volk zende;
14En Mijn volk, over dewelken25) Mijn Naam genoemd wordt, zich verootmoedigt en bidt, en zij Mijn aangezicht26) zoeken, en zich bekeren van hun boze wegen; zo zal Ik uit den hemel horen, en hun zonden vergeven, en hun land genezen.27)
15Nu zullen Mijn ogen open zijn, en Mijn oren opmerkende op het gebed dezer plaats.28)
16Want Ik heb nu29) dit huis verkoren en geheiligd, opdat Mijn Naam daar zij tot in eeuwigheid en Mijn ogen en Mijn hart zullen daar te allen dage zijn.
17En u aangaande, zo gij voor Mijn aangezicht wandelen zult, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, en doen naar alles, wat Ik u geboden heb, en Mijn inzettingen en Mijn rechten houden zult;
18Zo zal Ik den troon uws koninkrijks bevestigen, gelijk als Ik een verbond met uw vader David gemaakt heb, zeggende: Geen man zal u afgesneden worden, die in Israel heerse.
19Maar zo gijlieden u afkeren zult, en Mijn inzettingen en Mijn geboden, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb, verlaten, en heengaan, en andere goden dienen, en u voor die nederbuigen zult;
20Zo zal Ik hen uitrukken uit Mijn land, dat Ik hun gegeven heb, en dit huis, dat Ik Mijn Naam geheiligd heb, zal Ik van Mijn aangezicht wegwerpen, en zal het tot een spreekwoord en spotrede onder alle volken maken.
21En dit huis, dat verheven zal geweest zijn, daarover zal zich een ieder, die voorbijgaat, ontzetten, dat hij zal zeggen: Waarom heeft de HEERE aan dit land en aan dit huis alzo gedaan?
22En men zal zeggen: Omdat zij den HEERE, hunner vaderen God, verlaten hebben, Die hen uit Egypteland uitgevoerd had, en hebben zich aan andere goden gehouden, en zich voor dezelve nedergebogen, en hen gediend; daarom heeft Hij al dat kwaad over hen gebracht.