1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Een psalm van David, als hij zijn gelaat1) veranderd had voor het aangezicht van Abimelech,2) die hem wegjoeg3), dat hij doorging.
2Aleph. Ik zal den HEERE loven te aller tijd; Zijn lof zal geduriglijk in mijn mond zijn.
3Beth. Mijn ziel zal zich beroemen in den HEERE; de zachtmoedigen zullen het horen en verblijd zijn.
4Gimel. Maakt den HEERE met mij groot, en laat ons Zijn Naam samen verhogen.
5Daleth. Ik heb den HEERE gezocht,6) en Hij heeft mij geantwoord, en mij uit al mijn vrezen7) gered.
6He. Vau. Zij8) hebben op Hem gezien9), ja, Hem als een waterstroom aangelopen;10) en hun aangezichten zijn niet schaamrood geworden.
7Zain. Deze11) ellendige riep, en de HEERE hoorde; en Hij verloste hem uit al zijn benauwdheden.
8Cheth. De Engel12) des HEEREN legert Zich rondom degenen, die Hem vrezen, en rukt hen uit.
9Teth. Smaakt13) en ziet, dat de HEERE goed is; welgelukzalig is de man, die op Hem betrouwt.
10Jod. Vreest14) den HEERE, gij Zijn heiligen! want die Hem vrezen, hebben geen gebrek.
11Caph. De jonge leeuwen lijden15) armoede, en hongeren; maar die den HEERE zoeken, hebben geen gebrek aan enig goed.
12Lamed. Komt, gij, kinderen16)! hoort naar mij! ik zal u des HEEREN vreze leren.
13Mem. Wie17) is de man, die lust heeft ten leven, die dagen18) liefheeft, om het19) goede te zien?
14Nun. Bewaar20) uw tong van het kwaad, en uw lippen van bedrog te spreken.
15Samech. Wijk af van het kwaad, en doe het goede; zoek den vrede, en jaag dien na.
16Ain. De ogen21) des HEEREN zijn op de rechtvaardigen, en Zijn oren tot hun geroep.
17Pe. Het aangezicht des HEEREN is tegen degenen, die kwaad doen, om hun gedachtenis van de aarde uit te roeien.
18Tsade. Zij23) roepen, en de HEERE hoort, en Hij redt hen uit al hun benauwdheden.
19Koph. De HEERE is nabij de gebrokenen24) van harte, en Hij behoudt de verslagenen25) van geest.
20Resch. Vele26) zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen; maar uit alle die redt hem de HEERE.
21Schin. Hij bewaart al zijn beenderen; niet een van die wordt gebroken.
22Thau. De boosheid zal den goddeloze doden; en die den rechtvaardige haten, zullen schuldig27) verklaard worden.
23De HEERE verlost de ziel Zijner knechten; en allen, die op Hem betrouwen, zullen niet schuldig verklaard worden.