1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29


1Het geschiedde1) nu, als David2) in zijn huis woonde, dat David tot Nathan, den profeet, zeide: Zie, ik woon in een cederen huis, maar de ark des verbonds des HEEREN onder gordijnen.
2Toen zeide Nathan tot David: Doe alles, wat in uw hart is, want God is met u.
3Maar het geschiedde in denzelven nacht, dat het woord Gods tot Nathan kwam, zeggende:
4Ga heen en zeg tot David, Mijn knecht: Alzo zegt de HEERE: Gij zult Mij geen huis bouwen, om in te wonen.
5Want Ik heb in geen huis gewoond van dien dag af, dat Ik Israel heb opgevoerd3) tot dezen dag toe; maar Ik ben4) gegaan5) van tent tot tent,6) en van tabernakel tot tabernakel.
6Overal,7) waar Ik gewandeld heb met geheel Israel, heb Ik wel een woord gesproken tot een van de richters van Israel, denwelken Ik gebood Mijn volk te weiden, zeggende: Waarom bouwt gijlieden Mij geen cederen huis?
7Nu dan, alzo zult gij zeggen tot Mijn knecht, tot David: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb u van de schaapskooi genomen, van achter de schapen, opdat gij een voorganger over Mijn volk Israel zoudt zijn;
8En Ik ben met u geweest overal, waar gij heengegaan zijt, en Ik heb al uw vijanden uitgeroeid van voor uw aangezicht; en Ik heb u een naam gemaakt, gelijk de naam is der groten, die op de aarde zijn.
9En Ik heb voor Mijn volk Israel een plaats besteld, en hem geplant, dat hij aan zijn plaats wone, en niet meer8) heen en weder gedreven worde; en de kinderen9) der verkeerdheid zullen hem niet meer krenken, gelijk als in het eerst.
10En van die dagen af, dat Ik geboden heb richters te wezen over Mijn volk Israel; en heb al uw vijanden vernederd;10) ook heb Ik u te kennen gegeven, dat u11) de HEERE12) een huis bouwen zal.
11En het zal geschieden, als uw dagen13) zullen vervuld zijn, dat gij heengaat14) tot uw vaderen, zo zal Ik15) uw zaad na u doen opstaan, hetwelk uit uw zonen zijn zal, en Ik zal zijn koninkrijk16) bevestigen.
12Die17) zal Mij een huis bouwen, en Ik zal zijn stoel bevestigen tot in der eeuwigheid.18)
13Ik zal hem tot een Vader zijn, en hij zal Mij tot een zoon zijn; en Mijn goedertierenheid zal Ik van hem niet wenden, gelijk als Ik die weggenomen heb van dien, die voor u19) geweest is;
14Maar Ik zal hem in Mijn huis bestendig maken, en in Mijn Koninkrijk20) tot in eeuwigheid; en zijn stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid.
15Naar al deze21) woorden, en naar dit ganse gezicht, alzo sprak Nathan tot David.
16Toen kwam de koning David in, en bleef22) voor het aangezicht23) des HEEREN, en hij zeide: Wie ben ik,24) HEERE God, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe25) gebracht hebt?
17En dit is klein in Uw ogen geweest, o God! daarom hebt Gij van het huis Uws knechts tot van verre26) heen gesproken, en Gij hebt mij27) naar menselijke wijze28) voorzien met deze verhoging,29) o HEERE God!
18Wat zal David30) meer bij U daartoe voegen, vanwege de eer aan Uw knecht? Doch Gij kent Uw knecht wel.
19HEERE, om Uws knechts wil,32) en naar Uw hart,33) hebt Gij al dezen grote dingen gedaan, om al deze grote dingen bekend te maken.
20HEERE, er is niemand gelijk Gij, en er is geen God behalve Gij, naar alles,34) wat wij met onze oren gehoord hebben.
21En wie is als Uw volk Israel, een enig volk op de aarde, hetwelk God35) heengegaan is Zich tot een volk te verlossen, dat Gij U een Naam maaktet van grote en verschrikkelijke dingen, met de heidenen uit te stoten van het aangezicht Uws volks, hetwelk Gij uit Egypte verlost hebt?
22En Gij hebt Uw volk Israel U ten volk gemaakt tot in der eeuwigheid; en Gij, HEERE, zijt hun tot een God geworden.
23Nu dan, HEERE, het woord, dat Gij over Uw knecht gesproken hebt, en over zijn huis, dat worde waar tot in eeuwigheid; en doe, gelijk als Gij gesproken hebt.
24Ja, het worde waar,36) en Uw Naam worde groot gemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge: De HEERE der heirscharen, de God van Israel, is Israels God; en het huis van David, Uw knecht, zij bestendig voor Uw aangezicht.
25Want Gij, mijn God, hebt voor het oor37) Uws knechts geopenbaard, dat Gij hem een huis bouwen zoudt; daarom heeft Uw knecht in zijn hart38) gevonden, om voor Uw aangezicht te bidden.39)
26Nu dan, HEERE, Gij zijt die God; en Gij hebt dit goede over Uw knecht gesproken.
27Nu dan, het heeft U beliefd te zegenen het huis Uws knechts, dat het in eeuwigheid voor Uw aangezicht zij; want Gij, HEERE, hebt het gezegend, en het zal gezegend zijn in eeuwigheid.