1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50


1En het geschiedde ten zelven tijde, dat Juda van zijn broederen aftoog, en hij keerde in tot een man van Adullam,2) wiens naam was Hira.
2En Juda zag aldaar de dochter van een Kanaanietisch man, wiens naam was Sua; en hij nam3) haar, en ging tot4) haar in.
3En zij werd bevrucht, en baarde een zoon, en hij noemde zijn naam Er.
4Daarna werd zij weder bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Onan.
5En zij voer nog voort, en baarde een zoon, en noemde zijn naam Sela; doch hij was te5) Chezib6), toen zij hem baarde.
6Juda nu nam een vrouw voor Er, zijn eerstgeborene, en haar naam was Thamar.
7Maar Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in7) des HEEREN ogen; daarom doodde hem8) de HEERE.
8Toen zeide Juda tot Onan: Ga in tot uws broeders huisvrouw, en trouw haar9) in uws broeders naam, en verwek uw10) broeder zaad.
9Doch Onan, wetende, dat dit zaad voor12) hem niet zoude zijn, zo geschiedde het, als hij tot zijns broeders huisvrouw inging, dat hij het verdierf tegen de aarde, om zijn broeder geen zaad te geven.
10En het was kwaad in des HEEREN14) ogen, wat hij deed; daarom doodde Hij hem ook.
11Toen zeide Juda tot Thamar, zijn schoondochter: Blijf15) weduwe in uws vaders huis, totdat mijn16) zoon Sela groot wordt; want17) hij zeide:18) Dat niet misschien ook deze sterve, gelijk zijn broeders! Zo ging Thamar heen, en bleef in haar vaders huis.
12Als nu19) vele dagen verlopen waren, stierf de dochter van Sua, de huisvrouw van Juda; daarna troostte zich Juda, en ging op tot zijn schaapscheerders21) naar Timna22) toe, hij en Hira, zijn vriend, de Adullamiet.
13En men gaf Thamar te kennen, zeggende: Zie, uw schoonvader gaat op naar Timna, om zijn schapen te scheren.
14Toen legde zij de klederen van haar23) weduwschap van zich af, en zij bedekte zich24) met een sluier, en bewond zich, en zette zich aan den ingang der twee fonteinen,25) die op den weg naar Timna is; want zij zag, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet ter vrouw was gegeven.
15Als Juda haar zag, zo hield hij haar voor een hoer, overmits zij haar aangezicht bedekt had.
16En hij week tot haar naar den weg, en26) zeide: Kom toch, laat mij tot u ingaan; want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. En zij zeide: Wat zult27) gij mij geven, dat gij tot mij ingaat?
17En hij zeide: Ik zal u een geitenbok van de kudde zenden. En zij zeide: Zo gij28) pand zult geven, totdat gij hem zendt.
18Toen zeide hij: Wat pand is het, dat ik u geven zal? En zij zeide: Uw zegelring en uw snoer en 29)uw staf, die in uw hand is; hetwelk hij haar gaf, en ging tot haar in; en zij ontving bij hem.
19En zij maakte zich op, en ging heen, en legde haar sluier van zich af, en zij trok aan de klederen van haar weduwschap.
20En Juda zond den geitenbok door de hand van zijn vriend, den Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw te nemen; maar hij vond haar niet.
21En hij vraagde de lieden van haar plaats,30) zeggende: Waar is de hoer, die bij deze twee fonteinen31) aan den weg was? En zij zeiden: Hier is geen hoer geweest.
22En hij keerde weder tot Juda, en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook zeiden de lieden van die plaats: Hier is geen hoer geweest.
23Toen zeide Juda: Zij neme het voor zich, opdat wij misschien niet tot32) verachting worden; zie, ik heb deze bok gezonden; maar gij hebt haar niet gevonden.
24En het geschiedde omtrent na drie maanden, dat men Juda te kennen gaf, zeggende: Thamar, uw schoondochter, heeft gehoereerd, en ook zie, zij is zwanger van hoererij. Toen zeide Juda: Breng ze33) hervoor, dat zij34) verbrand worde!
25Als zij voorgebracht werd, schikte zij tot haar schoonvader, om te zeggen: Bij den man, wiens deze dingen zijn, ben ik zwanger; en zij zeide: Beken toch, wiens deze zegelring, en deze snoeren, en deze staf zijn.
26En Juda kende ze, en zeide: Zij is35) rechtvaardiger dan ik, daarom, omdat ik haar aan mijn zoon Sela niet gegeven heb. En hij36) bekende37) haar voortaan niet meer.
27En het geschiedde ten tijde, als zij baren zou, ziet, zo waren tweelingen in haar buik.
28En het geschiedde, als zij baarde, dat een de hand uitgaf; en de vroedvrouw nam dezelve, en zij bond een scharlaken38) draad om zijn hand, zeggende: Deze komt39) het eerst uit.
29Maar het geschiedde, als hij zijn hand weder intoog, ziet, zo kwam zijn broeder uit; en zij zeide: Hoe zijt40) gij doorgebroken? op u is41) de breuke! en men noemde zijn naam Perez.42)
30En daarna kwam zijn broeder uit, om wiens hand de scharlaken draad was; en men noemde zijn naam Zera.