1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12


1In het derde jaar des koninkrijks van den koning Belsazar, verscheen1) mij een gezicht,2) mij Daniel, na hetgeen mij in het eerste verschenen was.3)
2En ik zag een gezicht, (het geschiedde nu, toen ik het zag, dat ik in den burg Susan5) was,6) welke in het landschap Elam is)7) ik zag dan in een gezicht,4) dat ik aan den vloed Ulai was.8)
3En ik hief mijn ogen op,9) en ik zag, en ziet, een ram stond10) voor dien vloed,11) die had twee hoornen,12) en die twee hoornen waren hoog,13) en de een was hoger dan de andere, en de hoogste kwam14) in het laatste op.15)
4Ik zag, dat de ram met de hoornen16) tegen het westen stiet,17) en tegen het noorden, en tegen het zuiden, en geen dieren18) konden voor zijn aangezicht bestaan, en er was niemand, die uit zijn hand verloste;19) maar hij deed naar zijn welgevallen,20) en hij maakte zich groot.21)
5Toen ik dit overlegde, ziet, er kwam een geitenbok22) van het westen23) over den gansen aardbodem,24) en roerde de aarde niet aan;25) en die bok had een aanzienlijken hoorn26) tussen zijn ogen.27)
6En hij kwam tot den ram, die de twee hoornen had,28) dien ik had zien staan voor den vloed; en hij liep op hem aan29) in de grimmigheid zijner kracht.30)
7En ik zag hem,31) nakende aan den ram,32) en hij verbitterde zich tegen hem,33) en hij stiet den ram,34) en hij brak zijn beide hoornen;35) en in den ram was geen kracht,36) om voor zijn aangezicht te bestaan; en hij wierp hem ter aarde,37) en hij vertrad hem, en er was niemand, die den ram uit zijn hand verloste.38)
8En de geitenbok39) maakte zich uitermate groot; maar toen hij sterk geworden was,40) brak die grote hoorn,41) en er kwamen op aan deszelfs plaats vier aanzienlijke, naar de vier winden des hemels.42)
9En uit een van die43) kwam voort een kleine hoorn,44) welke uitnemend groot werd, tegen het zuiden, en tegen het oosten,45) en tegen het sierlijke land.46)
10En hij werd groot tot aan het heir des hemels;47) en hij wierp er sommigen van dat heir,48) namelijk van de sterren,49) ter aarde neder, en hij vertrad ze.50)
11Ja, hij maakte zich groot51) tot aan52) den Vorst diens heirs,53) en van Denzelven54) werd weggenomen het gedurig offer,55) en de woning Zijns heiligdoms56) werd nedergeworpen.
12En het heir57) werd in den afval overgegeven tegen het gedurig offer; en hij wierp58) de waarheid ter aarde;59) en deed het,60) en het gelukte wel.
13Daarna hoorde ik een heilige spreken;61) en de heilige zeide62) tot den onbenoemde,63) die daar sprak: Tot hoelang zal dat gezicht64) van het gedurig offer65) en van den verwoestenden afval zijn,66) dat zo het heiligdom als het heir67) ter vertreding zal overgegeven worden?
14En hij zeide68) tot mij:69) Tot twee duizend en driehonderd70) avonden en morgens;71) dan zal het heiligdom gerechtvaardigd worden.72)
15En het geschiedde, toen ik dat gezicht zag, ik Daniel,73) zo zocht ik het verstand deszelven, en ziet, er stond voor mij75) als de gedaante eens mans.76)
16En ik hoorde tussen Ulai77) eens mensen stem,78) die riep en zeide: Gabriel!79) geef dezen het gezicht te verstaan.
17En hij kwam nevens waar ik stond;80) en als hij kwam, verschrikte ik, en viel op mijn aangezicht. Toen zeide hij tot mij: Versta, gij mensenkind!82) want dit gezicht zal zijn tot den tijd van het einde.83)
18Als hij nu met mij sprak, viel ik in een diepen slaap op mijn aangezicht ter aarde; toen roerde hij mij aan,84) en hij stelde mij op mijn standplaats.85)
19En hij zeide:86) Zie, ik zal u te kennen geven, wat er geschieden zal ten einde dezer gramschap;87) want ter bestemder tijd zal het einde zijn.88)
20De ram met de twee hoornen,89) dien gij gezien hebt, zijn de koningen der Meden en der Perzen.90)
21Die harige bok nu,91) is de koning van Griekenland;92) en de grote hoorn, welke tussen zijn ogen is, is de eerste koning.93)
22Dat er nu vier aan zijn plaats stonden,94) toen hij verbroken was;95) vier koninkrijken zullen uit dat volk ontstaan,96) doch niet met zijn kracht.97)
23Doch op het laatste huns koninkrijks,98) als het de afvalligen op het hoogste gebracht zullen hebben,99) zo zal er een koning100) staan, stijf van aangezicht,102) en raadselen verstaande;103)
24En zijn kracht zal sterk worden,104) doch niet door zijn kracht;105) en hij zal het wonderlijk verderven,106) en zal geluk hebben,107) en zal het doen; en hij zal de sterken,108) mitsgaders het heilige volk verderven:109)
25En door zijn110) kloekheid111) zo zal hij de bedriegerij112) doen gedijen113) in zijn hand;114) en hij zal zich in zijn hart verheffen;115) en in stille rust116) zal hij er velen verderven, en zal staan tegen den Vorst der vorsten,117) doch hij zal zonder hand verbroken worden.118)
26Het gezicht nu van avond en morgen,119) dat er gezegd is, is de waarheid; en gij, sluit dit gezicht toe,120) want er zijn nog vele dagen toe.122)
27Toen werd ik, Daniel, zwak,123) en was enige dagen krank;124) daarna stond ik op, en deed des konings werk;125) en ik was ontzet over dit gezicht;126) maar niemand merkte het.127)