1) | de oudsten van Israël, |
|
Zie Lev. 4:15.
|
|
2) | hoofden der stammen, |
|
Zie Num. 1:4,16.
|
|
3) | der vaderen, |
|
Iedere stam der Israëlieten bestond uit zekere huisgezinnen of geslachten, welk elk bijzonder hun opperste vaderen hadden. Benevens deze warenin elken stam hoofdlieden over honderd, over duizend, enz., welker voornaamsten en principalen hier moeten verstaan worden. Vergelijk Exod. 18:21; Num. 3:24,30,35; 1 Kron. 4:38.
|
|
4) | tot den koning |
|
Dat is, tot hem, naar de manier van spreken der Hebreën. Zie boven, 1 Kon. 2:19.
|
|
5) | op te brengen |
|
Te weten, in den tempe; tot denwelken, omdat hij op den berg Moria gebouwd was, men met trappen opklimmen moest.
|
|
6) | de stad Davids, |
|
Die David gewonnen, betimmerd en bewoond had. Zie boven, 1 Kon. 2:10.
|
|
7) | Ethanim |
|
Deze maand komt meest overeen met onzen September. Zij wordt Ethanim genoemd, dat is, der sterken, of der sterkten; omdat, [gelijk enigen menen] in dezelve de vruchten des lands ingezameld werden, die als de kracht der aarde zijn, van God verordend om het leven des mensen te onderhouden en te versterken.
|
|
8) | het feest; |
|
Versta, het feest der inwijding, gaande vóór het loofhuttenfeest. Zie onder, 1 Kon. 8:65, en van het feest der loofhutten Lev. 23:24; Deut. 16:13; 2 Kron. 5:3.
|
|
9) | de zevende maand. |
|
Te weten, naar de rekening der kerkelijke maanden van God verordend, Exod. 12:2. Anders, vóór den uittocht der Israëlieten uit Egypte was deze maand de eerste, te weten van het burgerlijk jaar.
|
|
10) | ark op. |
|
Die te dezen tijde te Jeruzalem was, 2 Kron. 1:4.
|
|
11) | en de tent |
|
Die op dezen tijd met het koperen altaar van Bezaleël, in de woestijn gemaakt, te Gibeon was, 2 Kron. 1:3,5.
|
|
12) | heilige vaten, |
|
Hebreeuws, vaten der heiligheid; dat is, die tot een heilig gebruik verordend waren. Zie Lev. 16:4.
|
|
13) | de priesters en de Levieten |
|
Te weten, met dit onderscheid, dat de priesters de ark en de heilige vaten droegen, maar de Levieten de tent der samenkomst met haar toebehoren. Vergelijk de aantekeningen Num. 4:15.
|
|
14) | met hem voor de ark, |
|
Namelijk, met den koning Salomo. Anders [gingen] met hem voor de ark. Versta, dat de offeranden, hier vermeld, op den weg, door denwelken de ark gedragen werd, hier en daar zouden geofferd zijn. Vergelijk 2 Sam. 6:13.
|
|
15) | handbomen |
|
Waarmede de ark gedragen moest worden, Exod. 25:14.
|
|
16) | schoven zij |
|
Hebreeuws, verlengden ze; te weten, door die verder en langer uit te trekken. Want geheel uit te nemen, was van God verboden, Exod. 25:15. Zie Num. 4:6.
|
|
17) | hoofden der handbomen |
|
Dat is, de einden.
|
|
18) | uit het heiligdom |
|
Dat is, van degenen, die in het deel des tempels, dat meer uitwaarts was, [genoemd het heilige] waren; 2 Kron. 5:9 staat dat ze gezien werden uit de ark. Hetwelk zo niet te nemen is, alsof men de ark gezien had; maar de zin is dat de uiterste einden der handbomen, die uit de ark voortkwamen, zich in het heiligdom vertoonden, te weten, niet bloot maar bedekt met het voorhangsel.
|
|
19) | buiten niet gezien werden; |
|
Namelijk, het heilige.
|
|
20) | tot op dezen dag. |
|
Te weten, als dit boek geschreven werd.
|
|
21) | Er was niets in de ark, |
|
Zie Deut. 10:5.
|
|
22) | alleen de twee stenen tafelen, |
|
De woorden des apostels, door welke hij schijnt te zeggen, Hebr. 9:4, dat in de ark ook geweest is de gouden kruik met manna en de staf van Aäron, die gebloeid had, moet men aldus verstaan, dat ze in dezelfde plaats van den tabernakel, waar de ark was, ja bij dezelve geweest zijn, Exod. 16:34; Num. 17:10. Gelijk het woord in dikwijls voor bij genomen wordt, gelijk Joz. 5:13, en Joz. 10:10, enz., ja zelfs hier in 1 Kon. 8:9 in Horeb, voor, bij Horeb.
|
|
23) | een verbond |
|
Gelijke manier van spreken, in welke dit woord verzwegen wordt, vindt men 1 Sam. 20:16, en 1 Sam. 22:8; 2 Kron. 5:10.
|
|
24) | heilige uitgingen, |
|
Dat is, het voorste deel des tempels, Exod. 26:33, en Exod. 28:43.
|
|
25) | heerlijkheid des HEEREN |
|
Dat is, de wolk, in welke God den Israëlieten verscheen. Vergelijk Exod. 16:10, en Exod. 24:16, en Exod. 40:34,35; Num. 16:19; 2 Kron. 5:13,14, en 2 Kron. 7:1,2,3.
|
|
26) | heeft gezegd, |
|
Dat is, Hij heeft verklaard dat Hij door een zodanig zichtbaar teken, als de wolk of de donkerheid was, zijn tegenwoordigheid wilde openbaren. Zie Lev. 16:2; hetwelk Hij ook menigmaal gedaan heeft. Zie de aantekeningen op 1 Kon. 8:11; idem Exod. 13:22, en Exod. 14:19, en Exod. 19:16, en Exod. 20:21; Num. 9:15.
|
|
27) | immers een huis gebouwd, |
|
Hebreeuws, bouwende gebouwd; dat is, ik heb immers, of gewisselijk of ganselijk gebouwd, of ik heb volbouwd.
|
|
28) | woonstede, |
|
Te weten, waarin Gij wonen zoudt bij uw volk, door uw woord en de zichtbare tekenen uwer genade. Alzo 2 Kron. 6:2.
|
|
29) | vaste plaats |
|
Of, bereide plaats.
|
|
30) | eeuwige woning. |
|
Versta deze eeuwigheid van den tijd der wet, en zie Gen. 13:15. Daartoe is hierbij te voegen de conditie van gehoorzaamheid, die de Israëlieten God schuldig waren, opdat dit woord zou vast blijven. Zie boven, 1 Kon. 6:12,13, en onder 1 Kon. 9:4; Ps. 89:29,30,31.
|
|
31) | zegende |
|
Dat is, wenste de gemeente van den Heere toe alle welvaren naar ziel en lichaam. Alzo onder, 1 Kon. 8:55. Vergelijk Num. 6:23; Ps. 118:26. Anderen verstaan dit alzo, dat de koning met de ganse gemeente God gezegend, dat is, gedankt en geloofd heeft; het woord God tot dit einde in den tekst inlatende.
|
|
32) | met Zijn mond |
|
Dat is, door den profeet Nathan, 2 Sam. 7:6; 1 Kron. 17:4. De profeten zijn als de mond Gods, omdat zijn woord in hun mond is; Exod. 4:12; 1 Kon. 17:24; Jes. 51:16; Jer. 5:14.
|
|
33) | heb Ik |
|
Dat is, Ik heb mijn verkiezing niet geopenbaard, noch in het werk gesteld. Alzo is het woord verkiezing genomen voor de uitvoering der verkiezing, Deut. 12:11; 2 Kron. 6:5; Zach. 2:12, want Gode zijn al zijne werken van eeuwigheid aan bekend; Hand. 15:18.
|
|
34) | dat Mijn Naam |
|
Dat is, dat mijn leer daar luidbaar zij, de godsdienst van mij ingesteld, bediend worde, het volk, dat naar mijn naam genoemd wordt, bijeenkome, mijn Geest ook daar krachtiglijk werke. Vergelijk Deut. 12:11, onder 1 Kon. 8:29, en 1 Kon. 14:21; 2 Kon. 21:4; 2 Kron. 6:6; Ps. 132:13,14.
|
|
35) | Het was ook |
|
Dat is, hij had voorgenomen. Zie gelijke manier van spreken, 1 Sam. 14:7; 2 Sam. 7:3; 1 Kon. 10:2; 1 Kron. 17:2, en 1 Kron. 22:7, en vergelijk boven de aantekenigen op 1 Kon. 5:5.
|
|
36) | uit uw lendenen |
|
Zie Gen. 35:11.
|
|
37) | het verbond |
|
Dat is, de tafelen des verbonds, of der getuigenis; versta de wetten des verbonds, naar dewelke het verbond is gemaakt geweest, die in twee stenen tafelen geschreven waren. Vergelijk Deut. 31:26.
|
|
38) | stond |
|
Te weten, op het koperen en verheven gestoelte, hetwelk was in het voorhof des volks, recht tegenover het brandofferaltaar, dat hij uit zijn stoel zien kon. Zie hiervan 2 Kon. 11:14, en 2 Kon. 23:3, en 2 Kron. 6:13.
|
|
39) | breidde |
|
Tot een bewijs, dat hij zijn hart tot God, dien hij aanriep, opgeheven had, en van hem alleen alles goeds verwachtte. Van welke ceremonie, bij de ouden in het bidden gebruikt, zie ook Ezra 9:5; Job 11:13; Ps. 44:21, en Ps. 63:5; 1 Tim. 2:8.
|
|
40) | voor Uw aangezicht |
|
Zie Gen. 17:1.
|
|
41) | ganse hart wandelen; |
|
Zie boven, 1 Kon. 2:4.
|
|
42) | vervuld, |
|
Dat is, beginnen te vervullen.
|
|
43) | Geen man |
|
Anders, geen man zal u van voor mijn aangezicht ontbreken. De zin is dat er altijd iemand zou zijn in het geslacht Davids, die hem in het rijk opvolgen zou. Welke belofte ten volle vervuld is in Christus, wiens koninkrijk is zonder einde, Luk. 1:33.
|
|
44) | hun weg bewaren, |
|
Zie boven, 1 Kon. 2:4.
|
|
45) | wandelen |
|
Zie Gen. 17:1.
|
|
46) | Maar waarlijk, |
|
Het is alsof hij zeide: Hoewel dit huis niet bekwaam is om U, die hemel en aarde vervult, te bevatten, laat het nochtans U welgevallen, daarin te wonen en de gebeden te verhoren.
|
|
47) | zou God |
|
Hij wil niet loochenen dat God op de aarde is, maar hij wil zeggen dat Hij daar niet besloten is, ten aanzien van zijn wezen, hoewel Hij in den tempel als een zichtbaar teken zijner tegenwoordigheid zich openbaarde, ten aanzien van zijn genade.
|
|
48) | de hemel der hemelen |
|
Alzo Ps. 148:4. Versta, den oppersten hemel, die de allerruimste is, van Paulus genaamd de derde hemel, 2 Cor. 12:2; en zie de manier van spreken Lev. 2:3, en in de aantekeningen.
|
|
49) | van Uw knecht, |
|
Dat is, tot mijn gebed.
|
|
50) | ogen |
|
Menselijkerwijze van God gesproken, wiens ogen gezegd worden open te zijn over de zijnen, als Hij zich over hen ontfermt, hen verhoort en hun goeddoet. Vergelijk onder, 1 Kon. 8:52, en Ps. 33:18, en Ps. 34:16; Zach. 12:4.
|
|
51) | Mijn Naam |
|
Zie boven, 1 Kon. 8:16.
|
|
52) | in deze plaats. |
|
Anders, naar deze plaats; te weten, zich wendende naar dit huis, en ziende op de beloften van uw tegenwoordigheid; zie Dan. 6:11.
|
|
53) | die in deze plaats |
|
Anders, dewelke zij, enz.
|
|
54) | hij hem |
|
Te weten, de naaste, tegen denwelken gezondigd is.
|
|
55) | eed des vloeks |
|
Hebreeuws eigenlijk, vloek, of vervloeking. Versta, een eed van den rechter opgelegd, die in gewichtige zaken geschiedde, met zijns zelfs vervloeking zo men valselijk zwoer, en dat zeer plechtig voor het altaar, om den zweerder te meer tot aandacht en vrees te verwekken. Vergelijk Exod. 22:8; Num. 5:15,16,17,18, enz.
|
|
56) | veroordelende |
|
Zie van dit woord Deut. 25:1.
|
|
57) | gevende zijn weg |
|
Dat is, mits zijn zonden door de welverdiende straffen te plagen. Zie gelijke manier van spreken, 2 Kron. 6:23; Ezech. 9:10, en vergelijk onder, 1 Kon. 8:39.
|
|
58) | rechtvaardigende den gerechtige, |
|
Dat is, vrij achtende en rechtvaardig sprekende. Zie van dit woord Gen. 44:16; Deut. 25:1.
|
|
59) | Uw Naam belijden, |
|
Dat is, zichzelven de schuld der straf en U de eer der gerechtigheid toeschrijven zullen. Alzo onder, 1 Kon. 8:35. Zie Joz. 7:19.
|
|
60) | gesloten zijn, |
|
Zie Deut. 11:17. Hetwelk anders geheten wordt de hemel als ijzer of als koper maken, Lev. 26:19; Deut. 28:23.
|
|
61) | Gij hen |
|
Anders, omdat Gij tegen hen getuigd zult hebben; te weten, door uw profeten of door de straf der dorrigheid, alzo 2 Kron. 6:26.
|
|
62) | goeden weg |
|
Alzo mede genaamd 1 Sam. 12:23. Anders, den weg des Heeren, Ps. 27:11; der waarheid, Ps. 119:30; des verstands, Spreuk. 9:6; der heiligheid, Jes. 36:8; der gerechtigheid, 2 Petr. 2:21; des levens, Spreuk. 6:23, enz.
|
|
63) | in het land |
|
Dat is, in zijn eigen land en steden. Het woord poorten wordt hier voor steden genomen. Zie Gen. 22:17. Het land nu zijner steden betekent de steden zijns lands. Alzo 2 Kron. 6:28.
|
|
64) | of enige krankheid |
|
Dit woord is in den oorspronkelijken tekst uitgedrukt, 2 Kron. 6:28.
|
| No Link found
|
|
65) | van enig mens, |
|
Dat is, van elk een in zijn bijzonder, of van de vergadering des volks in het algemeen.
|
|
66) | de plage zijns harten, |
|
Dat is, die hun ter harte gaat, en hen inwendiglijk zo smart, dat zij tot het gebed door het vertrouwen op God, met ware bekering des harten gedrongen worden.
|
|
67) | in dit huis |
|
Of, naar dit huis. Zie onder, 1 Kon. 8:44.
|
|
68) | al zijn wegen, |
|
Zie Gen. 6:12.
|
|
69) | alle kinderen der mensen; |
|
Dat is, alle mensen. Alzo Num. 23:19; Job 16:21; Ps. 8:5; Pred. 3:21.
|
|
70) | zij U vrezen |
|
Dat is, wandelen in uw wegen, gelijk verklaard wordt 2 Kron. 6:31; want de vreze des Heeren verwekt den mens om het kwade te laten en het goede te doen; Spreuk. 1:7, en Spreuk. 3:13, en Spreuk. 16:6.
|
|
71) | vreemde, |
|
Versta, degenen, die van hun afgoderij tot den waren God zouden bekeerd zijn.
|
|
72) | Uws Naams |
|
Dat is, om den roem en lof, dien Gij hebt, zo van de schepping, onderhouding en regering aller dingen in het algemeen, als van de bezorging, bewaring en verlossing uwer kerk in het bijzonder. Zie 1 Kon. 8:42, en 2 Kron. 6:32.
|
|
73) | hand, |
|
Dat is, kracht, vermogen, alzo Deut. 3:24; Ps. 136:12. Zie Num. 11:23.
|
|
74) | uitgestrekten arm |
|
Alzo Ps. 136:12; Jer. 32:17.
|
|
75) | Uw Naam |
|
Dat is, dat zijn naam heeft van U. Vergelijk boven de aantekeningen op 1 Kon. 8:16.
|
|
76) | zal door den weg, |
|
Dat is, in een rechtvaardigen en wettelijken oorlog, die van U zal geboden zijn.
|
|
77) | naar den weg |
|
Dat is, zich wendende in het bidden naar de plaats, tot een bewijs dat zij dien God alleen voor den waren God bekenden en aanriepen, die in den tempel te Jeruzalem naar zijn woord gediend werd. Alzo onder, 1 Kon. 8:48, en zie hiervan een exempel in Dan. 6:11.
|
|
78) | voer hun recht uit. |
|
Of, handhaaf hun recht. Hebreeuws, doe hun gericht, of recht. God nu doet zijn volk gericht of recht wanneer Hij gelijk een rechter hetzelve voorstaat, en zijn vijanden rechtvaardiglijk straft. Alzo onder, 1 Kon. 8:49; 2 Kron. 6:35,39; Ps. 9:5, en Ps. 140:13.
|
|
79) | hun hart |
|
Dat is, uit een recht gevoel en berouw hunner zonden, een ongeveinsd voornemen hebben, om met een vast betrouwen op uw genade het kwaad te laten en het goede te doen. Alzo 2 Kron. 6:37.
|
|
80) | ganse hart, |
|
Zie 1 Kon. 2:4.
|
|
81) | naar den weg |
|
Zie boven, 1 Kon. 8:44.
|
|
82) | voer hun recht uit; |
|
Hebreeuws, doe hun gericht. Als 1 Kon. 8:45.
|
|
83) | geef hun |
|
Hebreeuws, stel hen, of geef hen ter barmhartigheden; dat is, om ontfermd te worden, of om ontferming te verkrijgen. Zie een bijna gelijke manier van spreken Gen. 43:14. De zin is dat God den gevangen Israëlieten zou geven genade en medelijden te vinden in de ogen hunner vijanden, in de plaats van wrede mishandeling en verdrukking. Zie enige vervullingen hiervan Neh. 2:2, enz.; Esth. 10:2,3; Dan. 1:9,10, enz.
|
|
84) | ovens; |
|
Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een plaats, of een vat, waarin allerlei metaal door het vuur gesmolten wordt; waarbij Egypte vergeleken wordt, omdat zij daar vele verdrukkingen en zware beproevingen uitgestaan hadden. Zie Deut. 4:20, en vergelijk Jes. 48:10.
|
|
85) | ogen open |
|
Zie boven, 1 Kon. 8:29.
|
|
86) | door den dienst |
|
Hebreeuws, door de hand. Alzo ook 1 Kon. 8:56.
|
|
87) | het knielen |
|
De ceremonie der kniebuiging hebben de heiligen in het bidden gebruikt tot een teken van ootmoedigheid des harten, met welke wij voor God verschijnen moeten. Zie 2 Kron. 6:13; Dan. 6:11; Luk. 22:41.
|
|
88) | uitgebreid |
|
Zie boven, 1 Kon. 8:22.
|
|
89) | zegende |
|
Zie boven, 1 Kon. 8:14.
|
|
90) | luider stem: |
|
Hebreeuws, groter stem.
|
|
91) | zij met ons, |
|
Zie Gen. 21:22, en Gen. 26:24.
|
|
92) | Zijn geboden, |
|
Zie het onderscheid dezer drie woorden, boven, 1 Kon. 2:3.
|
|
93) | knecht uitvoere, |
|
Hij verstaat hiermede zichzelven, gelijk boven, 1 Kon. 8:28,29,30,52.
|
|
94) | elkeen |
|
Hebreeuws, het woord, of het ding des daags op zijn dag; dat is, ten allen dage, naardat dagelijks enige nood mag voorvallen. Gelijke manier van spreken is, Exod. 5:13; Lev. 23:37.
|
|
95) | volkomen zij |
|
Versta, de volkomenheid dezes levens, bestaande in al de leden der godvruchtigheid, en niet in derzelver vollen wasdom, welke is de volkomenheid des anderen levens. Alzo onder, 1 Kon. 11:4, en 1 Kon. 15:3,14; 2 Kon. 20:3; 1 Kron. 28:9, en 1 Kron. 29:9,19; 2 Kron. 15:17, en 2 Kron. 19:9. Vergelijk Filip. 3:12,15.
|
|
96) | gelijk te dezen dage. |
|
Versta, voortaan altijd, gelijk Gij doet ten huidigen dage.
|
|
97) | voor het aangezicht |
|
Voor den tempel. Zie Lev. 1:3.
|
|
98) | heiligde |
|
Zie Lev. 8:10.
|
|
99) | des voorhofs, |
|
Versta dit van het voorhof der priesters, welks middelste deel hij door den Geest Gods geleid zijnde in dit extraordinaire werk gebruikt heeft om daar offeranden te offeren, en tot dien einde altaren op te richten, omdat het brandofferaltaar de offeranden, vanwege haar menigte, alle niet kon dragen.
|
|
100) | voor het huis |
|
Dat is, dicht voor aan het voorste deel des tempels, genoemd het heilige.
|
|
101) | voor het aangezicht |
|
Zie boven, 1 Kon. 8:62.
|
|
102) | het feest, |
|
Versta, het feest der loofhutten, hetwelk zeven dagen moest gehouden worden. Zie hiervan Lev. 23:34.
|
|
103) | Hamath |
|
Zie hiervan Num. 13:21. Dit was de uiterste landpale van Kanaän tegen het noorden.
|
|
104) | rivier van Egypte, |
|
Deze wordt Sichor genoemd, Joz. 13:3, en was de uiterste landpale tegen het zuiden. Zie Gen. 15:18.
|
|
105) | zeven dagen, |
|
Versta, zeven dagen tot de inwijding des altaars en des tempels; en dan nog eens zeven dagen tot onderhouding van het feest der loofhutten, 2 Kron. 7:9.
|
|
106) | achtsten dag |
|
Versta, dat hij het volk verlof gegeven heeft op den achtsten dag, welke was dde twee en twintigste der zevende maand; maar omdat die dag ook moest gevierd worden, zijn zij vertrokken den volgenden dag, zijnde de drie en twintigste. Zie 2 Kron. 7:10, en de aantekening.
|
|
107) | goedsmoeds |
|
Hebreeuws, goed van harten.
|
|
108) | aan David, |
|
Dat is, den huize Davids en zijn nakomelingen in het koninkrijk.
|
|