1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31


1Mijn zoon! vergeet mijn wet niet,1) maar uw hart beware mijn geboden.
2Want langheid van dagen,2) en jaren van leven,3) en vrede zullen zij u vermeerderen.4)
3Dat de goedertierenheid5) en de trouw u niet verlaten; bind ze6) aan uw hals,7) schrijf8) zij op de tafel uws harten.
4En vind9) gunst10) en goed verstand,11) in de ogen Gods en der mensen.
5Vertrouw op den HEERE met uw ganse hart,12) en steun op uw verstand niet.
6Ken Hem in al uw wegen,13) en Hij zal uw paden recht maken.14)
7Zijt niet wijs in uw ogen;15) vrees den HEERE, en wijk van het kwade.
8Het zal een medicijn voor uw navel16) zijn, en een bevochtiging17) voor uw beenderen.
9Vereer den HEERE18) van uw goed, en van de eerstelingen19) al uwer inkomsten;
10Zo zullen uw schuren met overvloed20) vervuld worden, en uw perskuipen van most overlopen.21)
11Mijn zoon! verwerp de tucht22) des HEEREN niet, en wees niet verdrietig over Zijn kastijding;23)
12Want de HEERE kastijdt dengene, dien Hij liefheeft, ja, gelijk een vader den zoon, in denwelken hij een welbehagen24) heeft.
13Welgelukzalig is de mens, die wijsheid vindt,25) en de mens, die verstandigheid voortbrengt!26)
14Want haar koophandel27) is beter dan de koophandel van zilver, en haar inkomst dan het uitgegraven28) goud.
15Zij is kostelijker dan robijnen 29)en al; wat u lusten mag, is met haar niet te vergelijken.
16Langheid31) der dagen is in haar32) rechterhand, in haar linkerhand rijkdom en eer.
17Haar wegen33) zijn wegen der liefelijkheid, en al haar paden vrede.34)
18Zij35) is een boom36) des levens dengenen, die ze aangrijpen, en elkeen, die ze vasthoudt, wordt gelukzalig.
19De HEERE heeft de aarde door wijsheid gegrond, de hemelen door verstandigheid bereid.37)
20Door Zijn wetenschap zijn de afgronden38) gekloofd, en de wolken druipen dauw.
21Mijn zoon! laat ze niet39) afwijken van uw ogen; bewaar de bestendige40) wijsheid en bedachtzaamheid.41)
22Want zij zullen42) het leven voor uw ziel zijn, en een aangenaamheid43) voor uw hals.
23Dan zult gij uw weg44) zeker wandelen, en gij zult uw voet45) niet stoten.
24Zo gij nederligt,46) zult gij niet schrikken; maar gij zult nederliggen en uw slaap zal zoet wezen.
25Vrees niet47) voor haastigen schrik,48) noch voor de verwoesting49) der goddelozen,50) als zij komt.
26Want de HEERE zal met uw51) hoop wezen,52) en Hij zal uw voet bewaren van gevangen53) te worden.
27Onthoud54) het goed55) van zijn meesters56) niet, als het in het vermogen57) uwer hand is te doen.
28Zeg niet tot uw naaste: Ga heen, en kom weder, en morgen zal ik geven,58) dewijl het bij u is.
29Smeed59) geen kwaad tegen uw naaste, aangezien hij met vertrouwen60) bij u woont.
30Twist61) met een mens niet zonder oorzaak, zo hij u geen kwaad62) gedaan heeft.
31Zijt niet nijdig over een man des gewelds,64) en verkies geen van zijn wegen.65)
32Want de afwijker66) is den HEERE67) een gruwel; maar Zijn verborgenheid68) is met den oprechte.
33De vloek des HEEREN is in het huis des goddelozen; maar de woning der rechtvaardigen zal Hij zegenen.
34Zekerlijk,69) de spotters zal Hij bespotten, maar den zachtmoedigen70) zal Hij genade geven.
35De wijzen zullen eer beerven; maar elkeen der zotten neemt schande71) op zich.