1) | wet niet, |
|
Of, leer; te weten, waardoor ik u leer en onderwijs, om uw leven wel aan te stellen. Zie boven Spreuk. 1:8.
|
|
2) | dagen, |
|
Dat is, een groten ouderdom en een veeljarig leven; alzo Deut. 30:20; Job 12:12; Ps. 21:5, en Ps. 91:16; onder Spreuk. 3:16, en Spreuk. 4:10, en Spreuk. 9:11.
|
|
3) | leven, |
|
Dat is, welstand naar ziel en lichaam. Zie Gen. 37:14.
|
|
4) | vermeerderen. |
|
Alzo onder Spreuk. 9:11. Hebreeuws eigenlijk, toedoen, hetwelk hier zoveel is als vermenigvuldigen.
|
|
5) | Dat de goedertierenheid |
|
Dit kan men verstaan van de goedertierenheid en trouw van God, zulks dat het zou zijn een bevel, vermanende den mens daaraan vast te hangen, met ene belofte dat Hij hen behouden zou. Zie onder Spreuk. 3:25. Anderen verstaan dit van de weldadigheid en trouw, die een ieder jegens zijnen naaste bewijzen moet.
|
|
6) | bind ze |
|
Te weten, de geboden Gods, waarvan in Spreuk. 3:1 gesproken is. Of, de goedertierenheid en trouw, dat is, de beloften Gods daarvan.
|
|
7) | aan uw hals, |
|
Te weten, als een sieraad of keten, gelijk boven Spreuk. 1:9, en om die altijd voor ogen te hebben. Zie onder Spreuk. 3:21, en Spreuk. 6:21, en vergelijk Exod. 13:9; Deut. 6:8.
|
|
8) | schrijf |
|
Dat is, druk het diep in het binnenste van uw verstand, opdat zij nimmermeer uit uwe memorie vergaan. Alzo onder Spreuk. 7:3; Jer. 17:1; 2 Cor. 3:3.
|
|
9) | vind |
|
Het is weder een bevel, bevattende een sterke belofte, gelijk in het begin van Spreuk. 3:3. Het bevel is, poog genade te vinden, enz. De belofte is: gij zult God en den vromen mensen aangenaam zijn en een gezonde kennis hebben van wel te leven.
|
|
10) | gunst |
|
Of, genade; dat is, aangenaamheid, waardoor men iemand behagelijk is; alzo Gen. 39:21; Ps. 45:3; boven Spreuk. 1:9; onder Spreuk. 11:16, en Spreuk. 22:11; Pred. 10:12; Luk. 2:52.
|
|
11) | verstand, |
|
Zie boven Spreuk. 1:3.
|
|
12) | met uw ganse hart, |
|
Vergelijk Deut. 6:5, en 1 Kon. 2:4, en de aantekening.
|
|
13) | in al uw wegen, |
|
Dat is, in al hetgeen gij voorneemt, aangrijpt, spreekt, doet en laat. Zie Gen. 6:12. In denzelfden zin is terstond in Spreuk. 3:6 het woord paden genomen.
|
|
14) | recht maken. |
|
Dat is, besturen naar zijne wet en u recht daarnaar leiden, opdat gij tot het gewenste einde van uw leven moogt geraken. Vergelijk onder Spreuk. 11:5, en Spreuk. 15:21.
|
|
15) | in uw ogen; |
|
Dat is, in uw eigen gevoelen en oordeel. Zie Lev. 13:5; Job 18:3.
|
|
16) | voor uw navel |
|
Het is een manier van spreken bij gelijkenis genomen van de kinderen, wier navels met grote voorzichtigheid moeten behandeld en verzorgd worden, en ook van de volwassenen, die aldaar week en zwak zijn, en dikwijls medicijnen van node hebben. De zin is dat men, de vreze Gods hebbende, ten aanzien van het geestelijke leven der ziel gans welvarend en in goede sterkte wezen zal.
|
|
17) | bevochtiging |
|
Een andere gelijkenis, genomen van de beenderen van het lichaam, welke met goed merg moeten vervuld worden tot onderhouding van de krachten des mensen. Alzo heeft ook de ziel hare sterkte van de kennis en vreze des Heeren. Vergelijk Job 21:24.
|
|
18) | den HEERE |
|
Te weten, in zijne dienaren, de priesters en Levieten; idem in de weduwen, wezen en armen, die van uwe middelen mededelende; Exod. 23:19; Deut. 26:2,3, enz.
|
|
19) | eerstelingen |
|
Zie van deze Exod. 22:29,30; Lev. 2:12, en Lev. 23:17.
|
|
20) | overvloed |
|
Hebreeuws, verzaadheid; dat is, met overvloed van vruchten, waarmede de mensen verzadigd kunnen worden. Zie Gen. 41:29, en de aantekening; idem, Pred. 5:11.
|
|
21) | overlopen. |
|
Hebreeuws, doorbreken.
|
|
22) | de tucht |
|
Dit woord betekent wel de onderwijzing, die geschiedt met woorden, maar het wordt hier ook voor dadelijke straffen genomen. Zie onder Spreuk. 7:22. Alzo ook het woord tuchtigen, onder Spreuk. 9:7. Zie de aantekening.
|
|
23) | kastijding; |
|
Dit woord is ook niet alleen voor woordstraf genomen, gelijk onder Spreuk. 15:31,32, en Spreuk. 28:23, maar ook voor dadelijke straf, gelijk hier en Ps. 73:14, en Ps. 149:7; Hos. 5:9; alzo het woord bestraffen, Ps. 6:2.
|
|
24) | welbehagen |
|
Zie van de betekenis van het Hebreeuwse woord, 2 Sam. 24:23.
|
|
25) | vindt, |
|
Hebreeuws, gevonden heeft; dat is, doorgaans vindt; daarom staat ook het volgende woord naar den oorspronkelijken tekst in den toekomenden tijd. Het woord vinden schijnt te zien op het zoeken en naspeuren der wijsheid, waarvan gesproken is boven Spreuk. 2:4; zie de aantekening.
|
|
26) | voortbrengt! |
|
Of, uithaalt; te weten, als uit een verborgen plaats, en dienvolgens die met groten arbeid bekomt.
|
|
27) | koophandel |
|
Dat is, de waar, of het goed, dat bij de wijsheid te vinden is; alzo wordt het Hebreeuwse woord door enigen genomen, onder Spreuk. 31:18; Jes. 23:18. Anders: hantering, of handeling; dat is naspeuring, waardoor zij gezocht, gevonden en gekregen wordt; alzo hantering van zilver; dat is handel, waardoor het zilver verkregen wordt.
|
|
28) | uitgegraven |
|
Versta, zeer fijn goud; zo mogelijk genaamd omdat het uit de aarde gegraven wordt. Dezelfde naam is Ps. 68:14, onder Spreuk. 8:10,19, en Spreuk. 16:16; Zach. 9:3.
|
|
29) | robijnen; |
|
Zie Job 28:18.
|
|
30) | al wat u lusten mag, |
|
Hebreeuws, al uwe lusten zullen met haar niet vergeleken worden; dat is, al wat gij zoudt kunnen wensen is van zulke waarde niet, dat het bij haar zou mogen vergeleken worden; alzo onder Spreuk. 8:11.
|
| No Link found
|
|
31) | Langheid |
|
Zie boven Spreuk. 3:2.
|
|
32) | is in haar |
|
De wijsheid wordt hier vergeleken bij ene vrouw, die in groten overvloed allerlei goederen uitdeelt dengenen, die haar volgen en gehoorzamen. Onder de tijdelijke goederen zijn ook de eeuwige begrepen.
|
|
33) | wegen |
|
Dat is, al wat zij voorschrijft te geloven en te doen. Versta ook alzo het volgende woord paden.
|
|
34) | vrede. |
|
Dat is, welstand en gelukzaligheid, naar ziel en lichaam, gelijk boven Spreuk. 3:2. De zin is, dat deze door de wijsheid verkregen wordt.
|
|
35) | Zij |
|
Te weten, de wijsheid. Zie boven Spreuk. 3:13.
|
|
36) | is een boom |
|
Dat is, als een boom des levens, gevende het leven en de volle genoegzaamheid dengenen, die van hare vruchten eten, dat is, die hare onderwijzing ontvangen. Vergelijk Gen. 2:9, en Gen. 3:22; idem onder Spreuk. 11:30, en Spreuk. 13:12, en Spreuk. 15:4.
|
|
37) | bereid. |
|
Dat is, sierlijk opgeschikt, heerlijk toegemaakt en ordelijk samengepast. Alzo is het Hebreeuwse woord genomen Job 31:15.
|
|
38) | afgronden |
|
Versta, zeeën, en voorts fonteinen, waterwellen, rivieren en allerlei soorten van stromen, die uit de diepte der aarde, als met derzelver verscheuring uitborrelen en voortkomen.
|
|
39) | laat ze niet |
|
Te weten, de wijsheid, verstandigheid en wetenschap, van welke in Spreuk. 3:19,20 gesproken is. Anders: de wet en de geboden; waarvan zie Spreuk. 3:1.
|
|
40) | de bestendige |
|
Zie van het Hebreeuwse woord Job 5:12, en boven Spreuk. 2:7.
|
|
41) | bedachtzaamheid. |
|
Zie boven Spreuk. 1:4.
|
|
42) | zullen |
|
Dat is, uwe ziel het leven toebrengen.
|
|
43) | aangenaamheid |
|
Dat is, een versiersel, dat u zal aangenaam maken voor God en alle vromen. Vergelijk boven Spreuk. 1:9, en de aantekening.
|
|
44) | uw weg |
|
Dat is, in uw voornemen, doen en laten, vast gaan; alzo onder Spreuk. 10:9, en vergelijk onder Spreuk. 28:18; Jes. 40:31.
|
|
45) | uw voet |
|
Dat is, in het gevaar niet vallen van uzelven te beschadigen. Anders: uw voet zal zich niet stoten. Vergelijk Ps. 91:12, voet voor den mens zelf; alzo Ps. 31:9, onder Spreuk. 7:11; Jes. 52:7.
|
|
46) | nederligt, |
|
Te weten, om te slapen.
|
|
47) | Vrees niet |
|
Het is een bevel, inhoudende ene belofte, gelijk boven Spreuk. 3:3,4; idem, Spreuk. 4:4, en Spreuk. 7:2, en Spreuk. 9:6. Zie Ps. 37:3. Daarom vertalen sommigen deze woorden aldus: Gij zult niet vrezen voor een haastige verschrikking, enz., maar de overzetting, die in den tekst is, komt met het Hebreeuwse woord al beter overeen. De zin is dat de liefhebbers de wijsheid niet zullen behoeven te vrezen voor, enz.
|
|
48) | voor haastigen schrik, |
|
Hebreeuws, van schrik haastelijk; dat is, die haastig is, of onverwacht komt; alzo onder Spreuk. 15:24, van de hel, of het graf onder, of beneden; dat is dat onder of nederwaarts is.
|
|
49) | verwoesting |
|
Zie Ps. 35:8, en boven Spreuk. 1:27.
|
|
50) | der goddelozen, |
|
Dat is, die de goddelozen onder de vromen zoeken aan te richten; of liever: die den goddelozen door Gods rechtvaardig oordeel overkomen zal.
|
|
51) | zal met uw |
|
Dat is, Hij zal zich bij u, als gij op Hem hoopt, vinden laten om uwe hoop, waardoor gij op zijne hulp wacht, niet ijdel te laten wezen. Anders: zal u tot hoop wezen.
|
|
52) | hoop wezen, |
|
Zie het Hebreeuwse woord zo genomen, Job 4:6 en de aantekening.
|
|
53) | van gevangen |
|
Hebreeuws, van den vang; te weten, waardoor gij in het geweld der goddelozen zoudt mogen komen en van die verdrukt worden.
|
|
54) | Onthoud |
|
Dit is een algemene spreuk, verbiedende het weldoen aan iemand na te laten of te verhinderen.
|
|
55) | het goed |
|
Versta, het lichamelijke of geestelijke goed.
|
|
56) | zijn meesters |
|
Versta door dezen, dien men enig goed schuldig is, òf naar de burgerlijke, òf naar de goddelijke en natuurlijke wet. De burgerlijke wet is, dat men een ander moet geven wat hem toekomt, uit kracht van samenhandeling; de goddelijke en natuurlijke, dat men geven moet uit plicht van de algemene liefde en mededogendheid. Vervolgens zijn hier door het woord meesters ook de armen te verstaan, overmits de rijken hun als rentmeesters en uitdelers van God gegeven zijn, om hun van hunne middelen mede te delen; ten welken anzien de aalmoezen gerechtigheid genaamd worden; Dan. 4:27.
|
|
57) | als het in het vermogen |
|
Dat is, als God u het middel heeft gegeven, òf in het burgerlijke om uwen naasten te voldoen, òf in het goddelijke en natuurlijke om den armen wel te doen. De zin is dat beide die plichten in zulke gelegenheid niet moeten uitgesteld worden. Anders: Ofschoon het in het vermogen uwer hand ware dat te doen; te weten, iemand, hetgeen hem toekomt te onthouden.
|
|
58) | ik geven, |
|
Namelijk, wat gij hem enigszins schuldig zijt, en wat hij van u begeert en gans van node heeft; Lev. 19:13; Deut. 24:14; idem, Gal. 6:18; Jak. 2:15,16.
|
|
59) | Smeed |
|
Het Hebreeuwse woord betekent hier iets stilzwijgend en heimelijk bedenken, voorhebben en praktizeren; hetwelk òf in het kwade, òf in het goede kan gezegd worden. Hier is het te nemen in het kwade, gelijk ook onder Spreuk. 6:14,18, elders ook in het goede; gelijk Spreuk. 14:22.
|
|
60) | met vertrouwen |
|
Dat is, gerustelijk en zonder enig kwaad nadenken van u te hebben. Anders: op trouw.
|
|
61) | Twist |
|
Te weten, noch in het gericht, noch buiten hetzelve.
|
|
62) | zo hij u geen kwaad |
|
Want zo hij dat gedaan heeft, is het geoorloofd zijn rechte te vervolgen door middel der overheid, of hem tot schuldbekentenis te brengen door den kerkeraad of andere private vermaning, en dat zonder wraakgierigheid en lastering; Exod. 22:8; Matth. 18:15,16,16; 1 Cor. 6:4; Ef. 4:26.
|
|
63) | Wees niet nijdig |
|
Zie Ps. 37:1.
|
| No Link found
|
|
64) | man des gewelds, |
|
Dat is, die met geweld omgaat en overlast pleegt, en daardoor groot, rijk en verheven wordt. Zie van deze manier van spreken 2 Sam. 22:49; Job 11:11, en Ps. 5:7.
|
|
65) | geen van zijn wegen. |
|
Hebreeuws, niet al zijne wegen; dat is, geen derzelve. Zie 1 Kon. 11:34.
|
|
66) | afwijker |
|
Dat is, die afwijkt van den rechten weg.
|
|
67) | is den HEERE |
|
Hebreeuws, is des Heeren gruwel; dat is, dien God voor een gruwel houdt. Alzo onder Spreuk. 11:1,20, en Spreuk. 12:22, en Spreuk. 15:9, en Spreuk. 16:5, enz. Zie Deut. 17:1. Elders wordt iets gezegd te zijn een gruwel voor het aangezicht des Heeren; Deut. 24:4; of, een gruwel den Heere, Jes. 1:13. De zin is enerlei; alzo een gruwel is den mens; onder Spreuk. 24:9.
|
|
68) | verborgenheid |
|
Dat is, zijn allerdiepste genade en goedwilligheid in den Messias. Zie Ps. 25:14.
|
|
69) | Zekerlijk, |
|
Anders: zo Hij de spotters bespot, Hij zal ook den zachtmoedigen genade geven.
|
|
70) | zachtmoedigen |
|
Zie Ps. 22:27.
|
|
71) | neemt schande |
|
Dat is, neemt de schande voor zijn deel mede. Of, de schande neemt de dwazen weg; dat is, maakt hen en al hunne verwachting teniet. Of, schande verhoogt de zotten.
|
|