1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28


1Te dierzelfder ure1) kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende: Wie is toch de meeste2) in het Koninkrijk der hemelen?
2En Jezus een kindeken tot Zich geroepen hebbende, stelde dat in het midden van hen;
3En zeide: Voorwaar zeg Ik u: Indien gij u niet verandert3), en wordt gelijk de kinderkens,4) zo zult gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan.
4Zo wie dan zichzelven zal vernederen, gelijk dit kindeken, deze is de meeste in het Koninkrijk der hemelen.
5En zo wie zodanig een kindeken ontvangt in Mijn Naam,5) die ontvangt Mij.
6Maar zo wie een van deze kleinen, die in Mij geloven, ergert,6) het ware hem nutter, dat een molensteen aan zijn hals7) gehangen, en dat hij verzonken ware in de diepte der zee.
7Wee der wereld van de ergernissen, want het is noodzakelijk8), dat de ergernissen komen; doch wee dien mens, door welken de ergernis komt!
8Indien dan uw hand of uw voet9) u ergert, houwt ze af en werpt ze van u. Het is u beter, tot het leven in te gaan, kreupel of verminkt zijnde, dan twee handen of twee voeten hebbende, in het eeuwige vuur geworpen te worden.
9En indien uw oog u ergert, trekt het uit, en werpt het van u. Het is u beter, maar een oog hebbende, tot het leven in te gaan, dan twee ogen hebbende, in het helse vuur geworpen te worden.
10Ziet toe, dat gij niet een van deze kleinen veracht. Want Ik zeg ulieden, dat hun engelen,10) in de hemelen, altijd zien het aangezicht11) Mijns Vaders, Die in de hemelen is.
11Want de Zoon des mensen is gekomen om zalig te maken, dat verloren was.
12Wat dunkt u, indien enig mens honderd schapen had,12) en een uit dezelve afgedwaald ware, zal hij niet de negen en negentig laten, en op de bergen heengaande, het afgedwaalde zoeken?
13En indien het geschiedt, dat hij hetzelve vindt, voorwaar zeg Ik u, dat hij zich meer verblijdt over hetzelve, dan over de negen en negentig, die niet afgedwaald zijn geweest.
14Alzo is de wil niet uws Vaders,13) Die in de hemelen is, dat een van deze kleinen verloren ga.14)
15Maar indien uw broeder tegen u gezondigd heeft,15) ga heen en bestraf hem16) tussen u en hem alleen; indien hij u hoort, zo hebt gij uw broeder gewonnen.
16Maar indien hij u niet hoort, zo neem nog een of twee met u; opdat in de mond van twee of drie getuigen alle woord besta.
17En indien hij denzelven geen gehoor geeft; zo zeg het der gemeente;17) en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zo zij hij u als de heiden en de tollenaar.18)
18Voorwaar zeg Ik u: Al wat gij op de aarde binden zult,19) zal in de hemel gebonden wezen; en al wat gij op de aarde ontbinden zult, zal in den hemel ontbonden wezen.
19Wederom zeg Ik u: Indien er twee van u samenstemmen op de aarde, over enige zaak, die zij zouden mogen begeren,20) dat die hun zal geschieden van Mijn Vader, Die in de hemelen is.
20Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik22) in het midden van hen.
21Toen kwam Petrus tot Hem, en zeide: Heere! hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen, en ik hem vergeven! Tot zevenmaal?
22Jezus zeide tot hem: Ik zeg u, niet tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal zeven maal.23)
23Daarom wordt het Koninkrijk der hemelen vergeleken bij een zeker koning, die rekening met zijn dienstknechten houden wilde.24)
24Als hij nu begon te rekenen, werd tot hem gebracht een, die hem schuldig was25) tien duizend talenten.26)
25En als hij niet had, om te betalen, beval zijn heer, dat men hem zou verkopen,27) en zijn vrouw en kinderen, en al wat hij had, en dat de schuld zou betaald worden.
26De dienstknecht dan, nedervallende, aanbad hem, zeggende: Heer! wees lankmoedig over mij, en ik zal u alles betalen.
27En de heer van dezen dienstknecht, met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde, heeft hem ontslagen, en de schuld hem kwijtgescholden.
28Maar dezelve dienstknecht, uitgaande, heeft gevonden een zijner mededienstknechten, die hem honderd penningen28) schuldig was, en hem aanvattende, greep hem bij de keel,29) zeggende: Betaal mij, wat gij schuldig zijt.
29Zijn mededienstknecht dan, nedervallende aan zijn voeten, bad hem, zeggende: Wees lankmoedig over mij, en ik zal u alles betalen.
30Doch hij wilde niet, maar ging heen, en wierp hem in de gevangenis, totdat hij de schuld zou betaald hebben.
31Als nu zijn mededienstknechten zagen, hetgeen geschied was, zijn zij zeer bedroefd geworden; en komende, verklaarden zij hunnen heer al wat er geschied was.
32Toen heeft hem zijn heer tot zich geroepen, en zeide tot hem: Gij boze dienstknecht, al die schuld heb ik u kwijtgescholden, dewijl gij mij gebeden hebt;
33Behoordet gij ook niet u over uw mededienstknecht te ontfermen, gelijk ik ook mij over u ontfermd heb?
34En zijn heer, vertoornd zijnde, leverde hem den pijnigers over,30) totdat hij zou betaald hebben31) al wat hij hem schuldig was.
35Alzo zal ook Mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet van harte vergeeft 32)een iegelijk zijn broeder zijn misdaden.