1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Een psalm van David, voor den opperzangmeester1).
2Op U, o HEERE! betrouw ik, laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid; help mij uit door Uw gerechtigheid.
3Neig Uw oor tot mij, red mij haastelijk; wees mij tot een sterke Rotssteen, tot een zeer4) vast Huis, om mij te behouden.
4Want Gij zijt mijn Steenrots en mijn Burg; leid mij dan, en voer5) mij, om Uws Naams wil.
5Doe mij uitgaan uit het net, dat zij voor mij verborgen6) hebben, want Gij zijt mijn Sterkte.
6In Uw hand beveel ik mijn geest;7) Gij hebt mij verlost, HEERE, Gij, God der waarheid8)!
7Ik haat degenen, die op valse9) ijdelheden acht nemen, en ik betrouw op den HEERE.
8Ik zal mij verheugen en verblijden in Uw goedertierenheid, omdat Gij mijn ellende hebt aangezien10), en mijn ziel in benauwdheden gekend;11)
9En mij niet hebt overgeleverd12) in de hand des vijands; Gij hebt mijn voeten doen staan in de ruimte.
10Wees mij genadig, HEERE! want mij is bange; van verdriet is doorknaagd mijn oog, mijn ziel en mijn buik.
11Want mijn leven is verteerd van droefenis, en mijn jaren van zuchten; mijn kracht is vervallen door mijn ongerechtigheid, en mijn beenderen zijn doorknaagd.
12Vanwege al mijn wederpartijders ben ik, ook mijn naburen, grotelijks13) tot een smaad geworden, en mijn bekenden tot een schrik; die mij op de straten zien, vlieden14) van mij weg.
13Ik ben uit het hart vergeten als een dode; ik ben geworden als een bedorven15) vat.
14Want ik hoorde de naspraak16) van velen;17) vreze is van rondom, dewijl zij te zamen tegen mij raadslaan; zij denken18) mijn ziel19) te nemen.
15Maar ik vertrouw op U, o HEERE! Ik zeg: Gij zijt mijn God.
16Mijn tijden20) zijn in Uw hand; red mij van de hand mijner vijanden, en van mijn vervolgers.
17Laat Uw aangezicht21) over Uw knecht lichten; verlos mij door Uw goedertierenheid.
18HEERE! laat mij niet beschaamd worden, want ik roep U aan; laat de goddelozen beschaamd worden, laat hen zwijgen in het graf.22)
19Laat de valse23) lippen stom worden, die hard spreken tegen den rechtvaardige, in hoogmoed en verachting.
20O, hoe groot24) is Uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die U vrezen; dat Gij gewrocht hebt voor degenen, die op U betrouwen, in de25) tegenwoordigheid der mensenkinderen!
21Gij verbergt hen in het verborgene Uws26) aangezichts voor de hoogmoedigheden27) des mans;28) Gij versteekt hen in een hut voor de twist29) der tongen.
22Geloofd30) zij de HEERE, want Hij heeft Zijn goedertierenheid aan mij wonderlijk gemaakt,31) mij voerende als in een vaste stad.32)
23Ik zeide33) wel in mijn haasten:34) Ik ben afgesneden35) van voor Uw ogen; dan nog hoordet Gij de stem mijner smekingen, als ik tot U riep.
24Hebt den HEERE lief, gij, al Zijn gunstgenoten!36) want de HEERE behoedt de gelovigen37), en vergeldt overvloediglijk dengene, die hoogmoed bedrijft.
25Zijt38) sterk, en Hij zal ulieder hart versterken, allen gij, die op den HEERE hoopt!