1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50


1De slang1) nu was listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk de HEERE God gemaakt had; en zij zeide2) tot de vrouw: Is het ook3), dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs?
2En de vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht der bomen dezes hofs zullen wij 4)eten;
3Maar van de vrucht des booms,5) die in het midden des hofs is, heeft God gezegd: Gij zult van die niet eten, noch die6) aanroeren, opdat gij7) niet sterft.
4Toen zeide de slang tot de vrouw: Gijlieden8) zult den dood niet sterven;
5Maar God weet, dat, ten dage als gij daarvan eet, zo zullen uw ogen geopend worden, en gij zult als God wezen,9) kennende10) het goed en het kwaad.
6En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, een boom, die begeerlijk11) was om verstandig12) te maken; en zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook haar man met haar,13) en hij at.14)
7Toen werden hun beider ogen15) geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren; en zij hechtten vijgeboombladeren samen, en maakten zich schorten.16)
8En zij hoorden de stem van den HEERE God, wandelende in den hof, aan de wind des daags. Toen verborg zich Adam en zijn vrouw voor het aangezicht van den HEERE God, in het midden van het geboomte des hofs.
9En de HEERE God riep Adam, en zeide tot hem: Waar zijt gij?
10En hij zeide: Ik hoorde Uw stem in den hof, en ik vreesde; want ik ben naakt; daarom verborg ik mij.
11En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van dien boom gegeten, van welken Ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zoudt?
12Toen zeide Adam: De vrouw, die Gij bij mij gegeven19) hebt, die heeft mij van dien boom20) gegeven, en ik heb gegeten.
13En de HEERE God zeide tot de vrouw: Wat is dit,21) dat gij gedaan hebt? En de vrouw zeide: De slang heeft mij bedrogen, en ik heb gegeten.
14Toen zeide de HEERE God tot die slang:22) Dewijl gij dit gedaan hebt, zo zijt gij23) vervloekt boven al het vee, en boven al het gedierte des velds! Op uw buik zult gij gaan, en stof zult gij eten, al de dagen uws levens.
15En Ik zal24) vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad25) en tussen haar zaad;26) datzelve zal u de kop vermorzelen, en gij zult het27) de verzenen vermorzelen.
16Tot de vrouw zeide Hij:28) Ik zal zeer29) vermenigvuldigen uw smart, namelijk uwer dracht; met smart zult gij kinderen30) baren; en tot uw man zal uw begeerte31) zijn, en hij zal over32) u heerschappij hebben.
17En tot Adam zeide Hij: Dewijl gij33) geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw, en van dien boom gegeten, waarvan Ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten; zo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt;34) en met smart35) zult gij daarvan eten al de dagen uws levens.
18Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen, en gij zult het kruid36) des velds eten.
19In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten,37) totdat gij tot38) de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeren.
20Voorts noemde Adam den naam zijner vrouw Heva,39) omdat zij een moeder aller levenden40) is.
21En de HEERE God maakte voor Adam en zijn vrouw rokken van vellen, en toog ze hun aan.
22Toen zeide de HEERE God: Ziet, de mens is geworden als Onzer een41), kennende het goed en het kwaad! Nu dan, dat hij zijn hand niet uitsteke, en neme ook van den boom des levens, en ete, en leve in eeuwigheid.
23Zo verzond hem de HEERE God uit den hof van Eden, om den aardbodem te bouwen, waaruit hij genomen was.
24En Hij dreef de mens uit; en stelde cherubim43) tegen het oosten des hofs van Eden, en een vlammig44) lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde,45) om te bewaren den weg van den boom des levens.