1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12


1Wees niet te snel1) met uw mond, en uw hart haaste niet een woord2) voort te brengen voor Gods aangezicht; want God is in den hemel, en gij zijt op de aarde3); daarom laat uw woorden4) weinig zijn.
2Want gelijk5) de droom komt door veel bezigheid, alzo de stem des zots door de veelheid der woorden.
3Wanneer gij een gelofte aan God zult beloofd hebben, stel niet uit dezelve te betalen; want Hij heeft geen lust aan zotten; wat gij zult beloofd hebben, betaal het.
4Het is beter, dat gij niet belooft, dan dat gij belooft en niet betaalt.
5Laat uw mond niet toe, dat hij uw vlees7) zou doen zondigen;8) en zeg niet9) voor het aangezicht des engels,10) dat het een dwaling was;11) waarom zou God12) grotelijks toornen, om uwer stemme13) wille, en verderven14) het werk uwer handen?
6Want gelijk15) in de veelheid der dromen ijdelheden zijn, alzo in veel woorden;16) maar vrees gij God!17)
7Indien gij18) de onderdrukking des armen, en de beroving des gerichts en der gerechtigheid ziet in een landschap, verwonder u19) niet over zulk een voornemen;20) want die hoger is dan de hoge,21) neemt er acht op;22) en daar zijn hogen23) boven henlieden24).
8Het voordeel des aardrijks25) is voor allen:26) de koning zelfs wordt van het veld gediend27).
9Die het geld liefheeft, wordt van het geld niet zat; en wie den overvloed liefheeft28), wordt van het inkomen niet zat. Dit is ook ijdelheid.
10Waar het goed vermenigvuldigt29), daar vermenigvuldigen ook die het eten; wat nuttigheid30) hebben dan de31) bezitters daarvan32), dan het gezicht hunner ogen33)?
11De slaap des arbeiders34) is zoet, hij hebbe weinig of veel gegeten; maar de zatheid des rijken35) laat hem niet slapen.
12Er is een kwaad,36) dat krankheid aanbrengt, hetwelk ik zag onder de zon: rijkdom van zijn bezitters bewaard tot38) hun eigen kwaad.39)
13Of de rijkdom zelf vergaat door een moeilijke bezigheid40); en hij gewint een zoon41), en er is niet met al in zijn hand.
14Gelijk als hij voortgekomen is43) uit zijner moeders buik, alzo zal hij naakt wederkeren, gaande gelijk hij gekomen was; en hij zal niet medenemen van zijn arbeid,44) dat hij met zijn hand zou wegdragen.
15Daarom is dit ook een kwaad, dat krankheid aanbrengt; dat hij in alle manier, gelijk hij gekomen is,45) alzo heengaat;46) en wat voordeel is het hem, dat hij in den wind gearbeid47) heeft?
16Dat hij ook alle dagen in duisternis48) gegeten heeft; en dat hij veel verdriets gehad heeft, ook zijn krankheid,49) en onstuimigen toorn50)?
17Ziet, wat ik gezien heb, een goede zaak, die schoon is: te eten en te drinken51), en te genieten het goede52) van al zijn arbeid, die hij bearbeid heeft onder de zon, gedurende het getal der dagen zijns levens, hetwelk God hem geeft; want dat is zijn deel53).
18Ook een iegelijk mens, aan denwelken God rijkdom en goederen gegeven heeft, en Hij geeft hem de macht,54) om daarvan te eten, en om zijn deel te nemen, en om zich te verheugen van zijn arbeid, datzelve is een gave van God.
19Want hij zal niet veel gedenken55) aan de dagen zijns levens, dewijl hem God56) hem verhoort in de blijdschap zijns harten57).