1) | niet te snel |
|
De zin is: Als gij in het huis des Heeren komt om God te bidden, zo haast u zozeer niet, dat gij Hem zoudt aanbidden zonder aandacht. Anders: wees niet te snel, enz. te weten om den Heere onbedacht enige belofte te doen.
|
|
2) | een woord |
|
Of enig ding.
|
|
3) | gij zijt op de aarde |
|
Derhalve, wil hij zeggen, moeten wij met die grote hoogverheven God niet spreken alsof men met zijns gelijke te doen had; maar men moet voor zijne hoge majesteit verschijnen in alle nederigheid en ootmoedigheid, gedachtig zijnde dat wij aardwormen zijn.
|
|
4) | laat uw woorden |
|
Te weten die gij in het bidden gebruikt. De regel van recht en wel te bidden met weinige woorden, heeft ons de Heere Christus voorgeschreven; Matth. 6:7.
|
|
5) | gelijk |
|
Dat is, gelijk het vele dromen spruit uit de veelheid der dingen, waarmede men des daags bekommerd en bezig is, alzo spruit het gesnater der zotten uit de lust en de gewoonte van veel te spreken.
|
|
6) | aan de zotten; |
|
Dat is, aan de geveinsde of lichtvaardige mensen, die in nood zijnde, grote beloften doen; maar als zij daaruit verlost zijn, hunne beloften lichtelijk vergeten.
|
| No Link found
|
|
7) | uw vlees |
|
Dat is u, of uw lichaam, uw verdorven vlees.
|
|
8) | zou doen zondigen; |
|
Mits weigerende uw belofte te betalen.
|
|
9) | en zeg niet |
|
Te weten als hij u komt afeisen hetgeen gij beloofd hebt.
|
|
10) | des engels, |
|
Sommigen verstaan hier door den engel onze Heere Christus, die genoemd wordt de engels des verbonds; Mal. 3:1. Zie Exod. 23:20. Anderen den priester, of leraar, die een engel of zendbode Gods is; Mal. 2:7; 1 Cor. 11:10; Openb. 2:1, enz.
|
|
11) | een dwaling was; |
|
Of misverstand, fout, onwetendheid, dat is, een fout der onwetendheid. Alsof hij wilde zeggen: Ik heb het alzo niet gemeend, of. ik heb het onvoordachtzaam beloofd en daarom begeer is van die belofte ontslagen te wezen.
|
|
12) | waarom zou God |
|
De zin is: Waarom wilt gij het zo maken, dat God zich heftig tegen u vergramme om zulker reden en daden wil? Gij zult voorwaar kwalijk varen, indien gij hierin niet bijtijds voor u ziet; Exod. 23:21.
|
|
13) | om uwer stemme |
|
Dat is, over uw zeggen, vanwege zulke lichtvaardige beloften en onnutte uitvluchten.
|
|
14) | verderven |
|
Dat is, dat God zou kwalijk gelukken laten al wat gij ter hand neemt.
|
|
15) | gelijk |
|
De zin is: De dromen hebben dikwijls niets te beduiden en daar volgt niets na. Zo is het dan ijdelheid. Anders: want gelijk wanneer de dromen vermenigvuldigen, ook de ijdelheden vermenigvuldigen. alzo is het ook met vele woorden.
|
|
16) | in veel woorden; |
|
Of, in veel zaken, in veel dingen.
|
|
17) | maar vrees gij God! |
|
Alsog hij zeide: Het is met veel zeggen niet te doen; maar met de daad en met een ware godvrezendheid, wanneer men voor het aangezicht des Heeren verschijnt. Anders: daarom vrees God, dat is, dewijl Hij de macht heeft u te straffen, zo vrees zijnen toorn.
|
|
18) | Indien gij |
|
Hij wil zeggen: Is er iemand, die meent dat het tevergeefs is God te vrezen en oprecht te dienen, overmits de goddelozen doen schier wat zij willen, zonder daarover gestraft te worden. Daarop is dit te antwoorden, dat er een God in de hemel is, die op de ongerechtigheden wel nauw let om die te straffen aan de goddelozen hoe hoog zij ook hier in deze wereld verheven zijn.
|
|
19) | verwonder u |
|
Te weten, niet al te zeer, alzo dat gij de moed zou laten vallen, of aan de voorzienige regering Gods zou twijfelen, alsof Hij alles in de wereld liet lopen, zo het loopt, zonder zijne besturing en regering.
|
|
20) | voornemen; |
|
Anders: bedrijf, opzet, ding, handel. Dat is, over zodanige manier van doen. Men kan het dulden op de boze wil en bedrijf der goddeloze mensen, of op Gods wijze en rechtvaardige regering.
|
|
21) | hoger is dan de hoge, |
|
Dat is, God, die de Allerhoogste is veel hoger en machtiger dan de allerhoogsten en machtigsten dezer wereld; al zijn zij keizers, koningen, prinsen, of vorsten, of wat zij wezen mogen. Anders: want de hoogste neemt er acht op van de hoogte.
|
|
22) | neemt er acht op; |
|
Te weten op de verdrukkers der armen, enz. en Hij neemt er alzo acht opdat Hij hen te zijner tijd straffen zal.
|
|
23) | hogen |
|
Te weten de heilige engelen, die onder niemand dan alleen onder Gods gebied staan; die nemen ook acht op het doen der goddeloze rechters.
|
|
24) | boven henlieden |
|
Te weten boven die, die het recht en de gerechtigheid schenden en de armen onderdrukken. Zie Dan. 10:20, en Dan. 11:1.
|
|
25) | Het voordeel des aardrijks |
|
Dat is een lof der landbouwerij boven alle handelingen en neringen, tot welke zich de mensen in dit leven begeven.
|
|
26) | voor allen: |
|
Of, is in alle, dat is, het heeft overal plaats en zijn nut.
|
|
27) | wordt van het veld gediend |
|
De zin is: Een koning zelfs is aan de noodzakelijkheid van de landbouw onderworpen, zonder welke hij zichzelven, en zijn hof, en zijn heir, en zijne onderzaten niet kan onderhouden. Zie hiervan voorbeelden in Farao, Gen. 41 en Gen. 47; en in Saul, 2 Sam. 9:9,10 Anders: wordt een knecht des velds; dat is, koningen, prinsen, of de groten dezer wereld begeven zich somtijds tot de landbouwerij.
|
|
28) | wie den overvloed liefheeft |
|
Dit vers spreekt van de onverzadelijkheid der gierigen, naar het algemene spreekwoord: Veel goeds stopt geen gierigheid. Anders: die den overvloed liefheeft zal geen inkomen hebben; dat is, die overdadig is in kostelijke klederen en huisraad. Die een grote menigte van knechts en maagden houdt, en aan andere onnodige dingen zijn geld verspilt, dien kunnen zijne renten en inkomsten niet voeden. Verg. dit met Ps. 37:16.
|
|
29) | waar het goed vermenigvuldigt |
|
Dat is, hoe meer goederen iemand bezit, hoe meer hij mensendienst en hulp behoeft, om welke te onderhouden hij grote kosten doen moet. Zo strekt dan het goed ook niet tot gerustheid of gelukzaligheid desgenen, die het in grote
|
|
30) | wat nuttigheid |
|
Anders: wat genot, welvaren, voordeel.
|
|
31) | hebben dan de |
|
Welverstaande van hetgeen zij meer hebben dan hun eigen nooddruft; daarvan hebben zij geen nuttigheid, dan het gezicht hunner ogen; dat is, niet meer dan men van een geschilderd tafereel heeft. Anderen nemen het in dezen zin: De rijken moeten dagelijks voor hun ogen zien dat hun rijkdom van anderen verteerd en opgegeten wordt.
|
|
32) | bezitters daarvan |
|
Hebr. heren, meesters, of eigenaars; te weten des goeds.
|
|
33) | dan het gezicht hunner ogen |
|
Dat is, dan dat zij het met hunne ogen aanzien.
|
|
34) | De slaap des arbeiders |
|
Of, wie arbeidt, die is de slaap zoet. Anders: wie akkerwerk doet, die is de slaap zoet; want het Hebreeuwse woord wordt eigenlijk gebruikt van akkerwerk of landbouwerij, gelijk Gen. 2:5, en 2 Sam. 9:10.
|
|
35) | de zatheid des rijken |
|
Te weten, niet alleen ten aanzien dat de rijke niet vermoeid is van arbeiden, maar met goede sier maken de maag overlaadt; ook zijn de rijken en machtigen dezer wereld meer gevaren onderworpen dan de armen. Bij de rijke gierigaards is ook een onverzadelijke begeerte om het geld en de schatten te vermeerderen en vrees van dezelve te verliezen, hetwelk hun dikwijls de slaap breekt en verhindert.
|
|
36) | kwaad, |
|
Hebr. een krank kwaad. Zie onder Pred. 5:16.
|
|
37) | rijkdom door |
|
De rijkdom wordt met zorg bewaard, dikwijls tot des eigenaars of bezitters eigen ongeluk; want meermalen vervallen de rijken in grote zwarigheid vanwege hun rijkdom; of de rijkdom vergaat door een boos bedrijf, hetzij door een wellustig of overdadig leven, of anderszins; dat strekt dan tot kwelling en onrust huns gemoeds. Zie Pred. 6:2.
|
| No Link found
|
|
38) | zijn bezitters bewaard tot |
|
Gelijk boven Pred. 5:10.
|
|
39) | hun eigen kwaad. |
|
Dat is, tot schade dergenen, die het hebben. Hebr. tot zijn kwaad; dat is, tot kwaad van elkeen dergenen, die het hebben of bezitten.
|
|
40) | door een moeilijke bezigheid |
|
Zie boven Pred. 1. 13.
|
|
41) | hij gewint een zoon |
|
Te weten, de rijke, wiens goederen teniet gekomen zijn.
|
|
42) | daar is niet met al in zijn hand |
|
Te weten, dat hij zijnen zoon geeft, of dat hij zal hebben aan te tasten; te weten na zijn vaders dood.
|
| No Link found
|
|
43) | hij voortgekomen is |
|
Te weten de rijke of des rijken zoon, nu verarmd zijnde; doch deze spreuk is ook waar in het algemeen van alle mensen, hoe rijk zij zijn, want hoe rijk de mensen zijn als zij sterven, zo nemen zij niets mede. Zie Job 1:21, en 1 Tim. 6:7.
|
|
44) | van zijn arbeid, |
|
Dat is, van de goederen, die hij met zijn arbeid gewonnen en samengebracht heeft. Gelijk Pred. 5:17,18.
|
|
45) | gekomen is, |
|
Te weten naakt.
|
|
46) | heengaat; |
|
Te weten uit deze wereld.
|
|
47) | in den wind gearbeid |
|
Of, voor den wind; dat is, tevergeefs; of om een nietige vergankelijke zaak, zijnde van al zijn arbeid niets meer verbeterd, dan alsof het de wind wegdreef en verdwaalde; zie Job 6:26.
|
|
48) | in duisternis |
|
Dat is, in verdriet en ellende, vermijdende der mensen gezelschap.
|
|
49) | zijn krankheid, |
|
Dit is niet zozeer van een lichamelijke krankheid te verstaan, als van een inwendige ongesteldheid, of ziekte des gemoeds, hartzeer en onwil.
|
|
50) | onstuimigen toorn |
|
Hebr, eigenlijk: schuimigen toorn.
|
|
51) | te eten en te drinken |
|
Te weten met vrolijkheid, zich niet te zeer bekommerende met hetgeen hierna geschieden zal; alzo nochtans, dat men nimmermeer vergete God voor ogen te hebben in het genieten zijner goede gaven; want zien betekent hier genieten. Zie de aantekening bij Job 7:7.
|
|
52) | genieten het goede |
|
Hebr. zien.
|
|
53) | want dat is zijn deel |
|
Te weten hetwelk hem in dit leven van zijn tijdelijke goederen is toegelegd, meer heeft hij er niet van te verwachten. Doch de kinderen Gods hebben verre een ander deel dan dit is, want God zels is hun deel, Ps. 16:5, en Ps. 73:26, en Klaagl. 3:24. Ja zij zijn met Christus medeerfgenamen van een onvergankelijk erfdeel, Rom. 8:17; 1 Petr. 1:4.
|
|
54) | geeft hem de macht, |
|
Dat is, hij beweegt zijn hart daartoe, dat hij van hetgeen hem God gegeven heeft zijn portie of deel neme en blijdelijk geniete.
|
|
55) | hij zal niet veel gedenken |
|
Dat is hij zal zichzelven niet kwellen met veel peinzen op het verdriet, hetwelk hij in zijn leven gehad heeft, noch met de zorg, van het lijden, dat hem nog kan overkomen.
|
|
56) | dewijl hem God |
|
Dat is, dewijl God hem de vreugde doet genieten, om welke hij in zijn hart gewenst heeft.
|
|
57) | blijdschap zijns harten |
|
Daar is drieerlei blijdschap des harten; vooreerst een natuurlijke, rijzende uit het gevoel van den tijdelijken welstand; ten tweede een burgerlijke, herkomende uit de oefening van enige voortreffelijke burgerlijke deugden, gelijk in de heidenen, die zich in rechtmatige kloekmoedigheid, enz. voortreffelijk hebben gekweten; ten derde is er ook een geestelijke blijdschap des harten rijzende uit het gevoel van onzen vrede met God. Die is de treffelijkste; Rom. 5:1.
|
|