1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42


1Heeft niet de mens een strijd1) op de aarde, en zijn zijn dagen2) niet als de dagen des dagloners?
2Gelijk de dienstknecht3) hijgt4) naar de schaduw,5) en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon;6)
3Alzo zijn mij maanden7) der ijdelheid8) ten erve geworden,9) en nachten der moeite zijn mij voorbereid.10)
4Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan, en Hij den avond11) afgemeten hebben? En ik word zat12) van woelingen13) tot aan den schemertijd.14)
5Mijn vlees is met het gewormte15) en met het gruis16) des stofs bekleed;17) mijn huid is gekliefd en verachtelijk19) geworden.
6Mijn dagen20) zijn lichter21) geweest dan een weversspoel, en zijn vergaan zonder22) verwachting.
7Gedenk,23) dat mijn leven een wind is;24) mijn oog zal niet wederkomen, om het goede25) te zien.
8Het oog desgenen, die mij nu ziet,26) zal mij niet zien;27) uw ogen28) zullen op mij zijn; maar ik zal niet meer zijn.29)
9Een wolk vergaat en vaart henen; alzo die in het graf daalt,30) zal niet weder opkomen.31)
10Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, en zijn plaats32) zal hem niet meer kennen.
11Zo zal ik33) ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen in bitterheid34) mijner ziel.
12Ben ik dan een zee, of walvis,35) dat Gij om mij wachten zet?36)
13Wanneer ik zeg:37) Mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht wat wegnemen;
14Dan ontzet Gij mij met dromen,38) en door gezichten verschrikt Gij mij;
15Zodat mijn ziel de verworging39) kiest; den dood meer dan mijn beenderen.40)
16Ik versmaad ze,41) ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij,42) want mijn dagen zijn ijdelheid.43)
17Wat is de mens, dat Gij hem44) groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet?
18En dat Gij hem bezoekt45) in elken47) morgenstond;46) dat Gij hem in elken ogenblik beproeft?48)
19Hoe lang keert Gij49) U niet af van mij, en laat niet van mij af, totdat ik mijn speeksel50) inzwelge?
20Heb ik gezondigd,51) wat zal ik U doen,52) o Mensenhoeder?53) Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld,54) dat ik mijzelven tot een last zij?55)
21En waarom56) vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg?57) Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij58) vroeg zoeken,59) maar ik zal niet zijn.60)