1 2 3 4


1Ziet, Ik zende1) Mijn engel,2) die voor Mijn aangezicht den weg bereiden zal;3) en snellijk4) zal tot Zijn tempel komen5) die Heere,6) Dien gijlieden zoekt,7) te weten de Engel des verbonds,8) aan Denwelken gij lust hebt; ziet, Hij komt, zegt de HEERE der heirscharen.
2Maar wie zal den dag Zijner toekomst verdragen,9) en wie zal bestaan, als Hij verschijnt? Want Hij zal zijn als het vuur van een goudsmid,10) en als zeep der vollers.11)
3En Hij zal zitten, louterende, en het zilver reinigende, en Hij zal de kinderen van Levi reinigen,12) en Hij zal ze doorlouteren als goud, en als zilver; dan zullen zij den HEERE spijsoffer toebrengen in gerechtigheid.13)
4Dan zal het spijsoffer van Juda en Jeruzalem den HEERE zoet wezen,14) als in de oude dagen,15) en als in de vorige jaren.16)
5En Ik zal tot ulieden ten oordeel naderen;17) en Ik zal een snel Getuige zijn18) tegen de tovenaars, en tegen de overspelers, en tegen degenen, die valselijk zweren, en tegen degenen, die het loon des dagloners met geweld inhouden,19) die de weduwe, en den wees, en den vreemdeling20) het recht verkeren, en Mij niet vrezen,21) zegt de HEERE der heirscharen.
6Want Ik, de HEERE, word niet veranderd; daarom zijt gij, o kinderen Jakobs! niet verteerd.
7Van uwer vaderen dag af, zijt gij afgeweken van Mijn inzettingen, en hebt ze niet bewaard;23) keert weder tot Mij,24) en Ik zal tot u wederkeren, zegt de HEERE der heirscharen; maar gij zegt: Waarin zullen wij wederkeren?25)
8Zal een mens God beroven?26) Maar gij berooft Mij, en zegt:27) Waarin beroven wij U? In de tienden28) en het hefoffer.29)
9Met een vloek zijt gij vervloekt,30) omdat gij Mij berooft, zelfs het ganse volk.31)
10Brengt al de tienden in het schathuis,32) opdat er spijze zij in Mijn huis; en beproeft Mij nu daarin,33) zegt de HEERE der heirscharen, of Ik u dan niet opendoen zal34) de vensteren des hemels,35) en u zegen36) afgieten,37) zodat er geen schuren genoeg wezen zullen.38)
11En Ik zal om uwentwil39) den opeter40) schelden,41) dat hij u de vrucht des lands niet verderve; en de wijnstok op het veld zal u geen misdracht voortbrengen,42) zegt de HEERE der heirscharen.
12En alle heidenen zullen u gelukzalig noemen; want gijlieden zult een lustig land zijn,43) zegt de HEERE der heirscharen.
13Uw woorden zijn tegen Mij44) te sterk geworden,45) zegt de HEERE; maar gij zegt:46) Wat hebben wij tegen U gesproken?
14Gij zegt: Het is tevergeefs God te dienen;47) want wat nuttigheid is het, dat wij Zijn wacht waarnemen,48) en dat wij in het zwart gaan,49) voor het aangezicht des HEEREN der heirscharen?
15En nu,50) wij achten de hoogmoedigen gelukzalig;51) ook die goddeloosheid doen, worden gebouwd;52) ook verzoeken zij den HEERE,53) en ontkomen.54)
16Alsdan55) spreken,56) die den HEERE vrezen, een ieder tot zijn naaste: De HEERE merkt er toch op en hoort,57) en er is een gedenkboek voor Zijn aangezicht geschreven,59) voor degenen, die den HEERE vrezen, en voor degenen, die aan Zijn Naam gedenken.60)
17En zij zullen, zegt de HEERE der heirscharen, te dien dage,61) dien Ik maken zal, Mij een eigendom zijn; en Ik zal hen verschonen,62) gelijk als een man zijn zoon verschoont, die hem dient.
18Dan zult gijlieden wederom zien,63) het onderscheid tussen den rechtvaardige en den goddeloze, tussen dien, die God dient, en dien, die Hem niet dient.