1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42


1Gewisselijk, er is voor het zilver een uitgang,2) en een plaats voor het goud, dat zij smelten.3)
2Het ijzer wordt uit stof4) genomen, en uit steen5) wordt koper gegoten.
3Het einde,6) dat God7) gesteld heeft voor de duisternis,8) en al het uiterste9) onderzoekt hij;10) het gesteente der donkerheid11) en der schaduw des doods.
4Breekt12) er een beek door, bij dengene, die daar woont, de wateren13) vergeten14) zijnde van den voet, worden van den mens uitgeput, en gaan weg.
5Uit de aarde komt het brood voort,15) en onder zich wordt16) zij veranderd, alsof zij vuur ware.
6Haar stenen17) zijn de plaats18) van den saffier, en zij heeft19) stofjes20) van goud.
7De roofvogel21) heeft het pad22) niet gekend, en het oog der kraai23) heeft het niet gezien.
8De jonge24) hoogmoedige dieren hebben het niet betreden,25) de felle leeuw is daarover niet heengegaan.
9Hij legt26) zijn hand aan de keiachtige27) rots, hij keert28) de bergen van den wortel om.
10In de rotsstenen houwt hij29) stromen uit, en zijn oog ziet al het kostelijke.30)
11Hij bindt de rivier toe, dat niet een traan32) uitkomt, en het verborgene brengt hij uit in het licht.
12Maar de wijsheid,33) van waar zal zij gevonden worden? En waar is de plaats des verstands?
13De mens weet haar waarde niet, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden.34)
14De afgrond35) zegt: Zij is in mij niet; en de zee36) zegt: Zij is niet bij mij.
15Het gesloten goud37) kan voor haar niet gegeven worden, en met zilver kan haar prijs niet worden opgewogen.
16Zij kan niet geschat worden tegen fijn goud van Ofir,38) tegen den kostelijken Schoham,39) en den Saffier.40)
17Men kan het goud of het kristal41) haar niet gelijk waarderen; ook is zij niet te verwisselen voor een kleinood42) van dicht goud.43)
18De Ramoth44) en Gabisch45) zal niet gedacht46) worden; want de trek der wijsheid is meerder dan der Robijnen.47)
19Men kan de Topaas van Morenland48) haar niet gelijk waarderen; en bij het fijn louter goud kan zij niet geschat worden.
20Die wijsheid dan, van waar komt zij, en waar is de plaats des verstands?
21Want zij is verholen voor de ogen aller levenden, en voor het gevogelte49) des hemels is zij verborgen.
22Het verderf50) en de dood zeggen: Haar gerucht51) hebben wij met onze oren gehoord.
23God verstaat52) haar weg,53) en Hij weet haar plaats.
24Want Hij schouwt tot aan de einden der aarde,55) Hij ziet onder al de hemelen.
25Als Hij56) den wind57) het gewicht maakte, en de wateren opwoog in mate;
26Als Hij den regen een gezette orde maakte,58) en een weg59) voor het weerlicht der donderen;60)
27Toen zag Hij61) haar,62) en vertelde ze;63) Hij schikte ze,64) en ook doorzocht Hij ze.65)
28Maar tot den mens heeft Hij gezegd: Zie, de vreze des HEEREN66) is de wijsheid, en van het kwade te wijken is het verstand.