|
---|
1 | Mijn zoon! zo gij voor uw naaste borg geworden zijt, voor een vreemde uw hand toegeklapt hebt;
|
2 | Gij zijt1) verstrikt met de redenen uws monds; gij zijt gevangen met de redenen uws monds.
|
3 | Doe nu dit, mijn zoon! en red u,2) dewijl gij in de hand3) uws naasten gekomen zijt; ga, onderwerp4) uzelven, en sterk5) uw naaste.
|
4 | Laat uw ogen6) geen slaap toe, noch uw oogleden sluimering.
|
5 | Red u7), als een ree uit de hand des jagers, en als een vogel uit de hand des vogelvangers.
|
6 | Ga tot de mier, gij luiaard! zie haar wegen,8) en word wijs;
|
7 | Dewelke, geen overste,9) ambtman noch heerser hebbende,
|
8 | Haar brood10) bereidt in den zomer, haar spijs vergadert in den oogst.
|
9 | Hoe lang zult gij, luiaard, nederliggen? Wanneer zult gij van uw slaap opstaan?
|
10 | Een weinig11) slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens, al nederliggende;
|
11 | Zo zal uw armoede u overkomen als een wandelaar12), en uw gebrek als een gewapend13) man.
|
12 | Een Belialsmens,14) een ondeugdzaam man gaat met verkeerdheid16) des monds om;
|
13 | Wenkt17) met zijn ogen,18) spreekt19) met zijn voeten, leert20) met zijn vingeren;
|
14 | In zijn hart zijn verkeerdheden,21) hij smeedt22) te aller tijd kwaad; hij werpt23) twisten in.
|
15 | Daarom zal zijn verderf haastelijk komen; hij zal schielijk verbroken worden, dat er geen genezen24) aan zij.
|
16 | Deze zes25) haat de HEERE; ja, zeven26) zijn Zijn ziel27) een gruwel:
|
17 | Hoge ogen,28) een valse tong,29) en handen, die onschuldig bloed vergieten;
|
18 | Een hart, dat ondeugdzame30) gedachten smeedt; voeten,31) die zich haasten, om tot kwaad te lopen;
|
19 | Een vals32) getuige, die leugenen blaast;33) en die tussen broederen krakelen inwerpt.34)
|
20 | Mijn zoon, bewaar het gebod uws vaders, en verlaat de wet uwer moeder niet.
|
21 | Bind35) ze steeds aan uw hart, hecht ze aan uw hals.
|
22 | Als gij wandelt, zal dat u geleiden;36) als gij nederligt, zal het over u de wacht houden; als gij wakker wordt, zal hetzelve met u spreken.37)
|
23 | Want het gebod38) is een lamp,39) en de wet is een licht, en de bestraffingen der tucht40) zijn de weg des levens;41)
|
24 | Om u te bewaren voor de kwade vrouw,42) voor het gevlei der vreemde tong.44)
|
25 | Begeer haar schoonheid niet in uw hart, en laat ze u niet vangen met haar oogleden.45)
|
26 | Want door een vrouw,46) die een hoer is, komt men tot een stuk broods;47) en eens mans48) huisvrouw jaagt49) de kostelijke ziel.
|
27 | Zal iemand50) vuur in zijn boezem nemen, dat zijn klederen niet verbrand worden?
|
28 | Zal iemand op kolen51) gaan, dat zijn voeten niet branden?
|
29 | Alzo52) die tot zijns naasten53) huisvrouw ingaat; al wie haar aanroert,54) zal niet onschuldig55) gehouden worden.
|
30 | Men doet56) een dief geen verachting aan, als hij steelt om zijn ziel57) te vullen, dewijl hij honger heeft;
|
31 | En gevonden zijnde, vergeldt hij het zevenvoudig;58) hij geeft al het goed59) van zijn huis.
|
32 | Maar die met een vrouw overspel doet, is verstandeloos;60) hij verderft zijn ziel, die dat doet;61)
|
33 | Plage en schande zal hij vinden, en zijn smaad zal niet uitgewist62) worden.
|
34 | Want jaloersheid is een grimmigheid des mans; en in den dag63) der wraak zal hij niet verschonen.64)
|
35 | Hij zal65) geen verzoening66) aannemen; en hij zal niet bewilligen, ofschoon gij het geschenk67) vergroot.
|
|
---|