1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31


1Mijn zoon! zo gij voor uw naaste borg geworden zijt, voor een vreemde uw hand toegeklapt hebt;
2Gij zijt1) verstrikt met de redenen uws monds; gij zijt gevangen met de redenen uws monds.
3Doe nu dit, mijn zoon! en red u,2) dewijl gij in de hand3) uws naasten gekomen zijt; ga, onderwerp4) uzelven, en sterk5) uw naaste.
4Laat uw ogen6) geen slaap toe, noch uw oogleden sluimering.
5Red u7), als een ree uit de hand des jagers, en als een vogel uit de hand des vogelvangers.
6Ga tot de mier, gij luiaard! zie haar wegen,8) en word wijs;
7Dewelke, geen overste,9) ambtman noch heerser hebbende,
8Haar brood10) bereidt in den zomer, haar spijs vergadert in den oogst.
9Hoe lang zult gij, luiaard, nederliggen? Wanneer zult gij van uw slaap opstaan?
10Een weinig11) slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens, al nederliggende;
11Zo zal uw armoede u overkomen als een wandelaar12), en uw gebrek als een gewapend13) man.
12Een Belialsmens,14) een ondeugdzaam man gaat met verkeerdheid16) des monds om;
13Wenkt17) met zijn ogen,18) spreekt19) met zijn voeten, leert20) met zijn vingeren;
14In zijn hart zijn verkeerdheden,21) hij smeedt22) te aller tijd kwaad; hij werpt23) twisten in.
15Daarom zal zijn verderf haastelijk komen; hij zal schielijk verbroken worden, dat er geen genezen24) aan zij.
16Deze zes25) haat de HEERE; ja, zeven26) zijn Zijn ziel27) een gruwel:
17Hoge ogen,28) een valse tong,29) en handen, die onschuldig bloed vergieten;
18Een hart, dat ondeugdzame30) gedachten smeedt; voeten,31) die zich haasten, om tot kwaad te lopen;
19Een vals32) getuige, die leugenen blaast;33) en die tussen broederen krakelen inwerpt.34)
20Mijn zoon, bewaar het gebod uws vaders, en verlaat de wet uwer moeder niet.
21Bind35) ze steeds aan uw hart, hecht ze aan uw hals.
22Als gij wandelt, zal dat u geleiden;36) als gij nederligt, zal het over u de wacht houden; als gij wakker wordt, zal hetzelve met u spreken.37)
23Want het gebod38) is een lamp,39) en de wet is een licht, en de bestraffingen der tucht40) zijn de weg des levens;41)
24Om u te bewaren voor de kwade vrouw,42) voor het gevlei der vreemde tong.44)
25Begeer haar schoonheid niet in uw hart, en laat ze u niet vangen met haar oogleden.45)
26Want door een vrouw,46) die een hoer is, komt men tot een stuk broods;47) en eens mans48) huisvrouw jaagt49) de kostelijke ziel.
27Zal iemand50) vuur in zijn boezem nemen, dat zijn klederen niet verbrand worden?
28Zal iemand op kolen51) gaan, dat zijn voeten niet branden?
29Alzo52) die tot zijns naasten53) huisvrouw ingaat; al wie haar aanroert,54) zal niet onschuldig55) gehouden worden.
30Men doet56) een dief geen verachting aan, als hij steelt om zijn ziel57) te vullen, dewijl hij honger heeft;
31En gevonden zijnde, vergeldt hij het zevenvoudig;58) hij geeft al het goed59) van zijn huis.
32Maar die met een vrouw overspel doet, is verstandeloos;60) hij verderft zijn ziel, die dat doet;61)
33Plage en schande zal hij vinden, en zijn smaad zal niet uitgewist62) worden.
34Want jaloersheid is een grimmigheid des mans; en in den dag63) der wraak zal hij niet verschonen.64)
35Hij zal65) geen verzoening66) aannemen; en hij zal niet bewilligen, ofschoon gij het geschenk67) vergroot.