1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50


1Als nu Abram negen en negentig1) jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige! Wandel voor Mijn3) aangezicht, en zijt oprecht!4)
2En Ik zal Mijn verbond stellen5) tussen Mij en tussen u, en Ik zal u gans6) zeer vermenigvuldigen.
3Toen viel Abram7) op zijn aangezicht, en God sprak met hem, zeggende:
4Mij aangaande, zie, Mijn verbond is met u; en gij zult tot een vader van8) menigte der volken worden!
5En uw naam zal niet meer genoemd worden Abram; maar uw naam zal wezen Abraham;9) want Ik heb u gesteld tot een vader van menigte der volken.
6En Ik zal u gans zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken10) stellen, en koningen zullen uit u voortkomen.
7En Ik zal Mijn verbond oprichten11) tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig12) verbond, om u te zijn tot een God, en13) uw zaad na u.
8En Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer14) vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaan, tot eeuwige15) bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn.
9Voorts zeide God tot Abraham: Gij nu16) zult Mijn verbond houden, gij, en uw zaad na u, in hun geslachten.
10Dit is Mijn verbond,17) dat gijlieden houden zult tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is18), u besneden worde.
11En gij zult het teken20)ingen">vlees19) uwer voorhuid besnijden; en dat zal tot een teken zijn van het verbond tussen Mij en tussen u.
12Een zoontje dan van acht dagen zal u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten: de ingeborene21) van het huis, en de gekochte22) met geld van allen vreemde, welke niet is van uw zaad;
13De ingeborene van uw huis, en de gekochte met uw geld zal zekerlijk24) besneden worden; en Mijn verbond zal zijn in ulieder vlees, tot een eeuwig25) verbond.
14En wat mannelijk is, de voorhuid hebbende, wiens26) voorhuids vlees niet zal besneden worden, dezelve27) ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden; hij heeft Mijn verbond28) gebroken.
15Nog zeide God tot Abraham: Gij zult den naam van uw huisvrouw Sarai29), niet Sarai noemen; maar haar naam zal zijn Sara.
16Want Ik zal haar zegenen,30) en u ook uit haar een zoon geven; ja, Ik zal haar zegenen, zodat zij tot volken worden zal: koningen der volken zullen uit haar worden!
17Toen viel Abraham31) op zijn aangezicht, en hij lachte;32) en hij zeide in zijn hart: Zal een, die honderd33) jaren oud is, een kind geboren worden; en zal Sara, die negentig34) jaren oud is, baren?
18En Abraham zeide tot God: Och,35) dat Ismael mocht leven voor Uw aangezicht!
19En God zeide: Voorwaar, Sara, uw huisvrouw, zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam noemen Izak;36) en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten, tot een eeuwig verbond37) zijn zade na hem.
20En aangaande Ismael heb Ik u verhoord; zie, Ik heb hem gezegend, en zal hem vruchtbaar maken, en hem gans zeer vermenigvuldigen; twaalf38) vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen;
21Maar Mijn verbond39) zal Ik met Izak oprichten, die u Sara op dezen gezetten tijd in het andere jaar40) baren zal.
22En Hij eindigde met hem te spreken, en God voer op41) van Abraham.
23Toen nam Abraham zijn zoon Ismael, en al de ingeborenen van zijn huis, en alle gekochten met zijn geld, al wat mannelijk was onder de lieden van het huis van Abraham, en hij besneed het vlees hunner voorhuid, even ten zelfden dage, gelijk als God met hem gesproken had.
24En Abraham was oud negen42) en negentig jaren, als hem het vlees zijner voorhuid besneden werd.
25En Ismael, zijn zoon, was dertien jaren oud, als hem het vlees zijner voorhuid besneden werd.
26Even op dezen43) zelfden dag werd Abraham besneden, en Ismael, zijn zoon.
27En alle mannen van zijn huis, de ingeborenen des huizes, en de gekochten met geld, van den44) vreemde af, werden met hem besneden.