1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22


1Het geschiedde nu, als Salomo voleind had te bouwen het huis des HEEREN en het huis des konings, en al de begeerten1) van Salomo, die hem gelust had2) te maken;
2Dat de HEERE ten anderen male3) aan Salomo verscheen, gelijk als Hij hem in Gibeon verschenen was.
3En de HEERE zeide tot hem: Ik heb uw gebed en uw smeking gehoord, die gij voor Mijn aangezicht smekende gedaan hebt; Ik heb dat huis geheiligd,4) hetwelk gij gebouwd hebt, opdat Ik Mijn Naam5) aldaar tot in eeuwigheid zette;6) en Mijn ogen en Mijn hart7) zullen daar zijn te allen dage.
4En zo gij voor Mijn aangezicht8) wandelen zult, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, met volkomenheid des harten,9) en met oprechtheid, om te doen naar al wat Ik u geboden heb, en Mijn inzettingen en Mijn rechten houden zult;
5Zo zal Ik den troon uws koninkrijks over Israel bevestigen in eeuwigheid; gelijk als Ik gesproken heb over uw vader David, zeggende: Geen man10) zal u afgesneden worden van den troon van Israel.
6Maar zo gijlieden u te enen male11) afkeren zult, gij en uw kinderen, van Mij12) na te volgen, en niet houden zult Mijn geboden en Mijn inzettingen, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb; maar heengaan, en andere goden dienen, en u voor dezelve nederbuigen zult;
7Zo zal Ik Israel uitroeien van het land, dat Ik hun gegeven heb, en dit huis, hetwelk Ik Mijn Naam geheiligd heb, zal Ik van Mijn aangezicht13) wegwerpen; en Israel zal tot een spreekwoord en spotrede zijn onder alle volken.
8En aangaande dit huis, dat14) verheven15) zal geweest zijn, al wie voor hetzelve zal voorbijgaan, zal zich ontzetten en fluiten;16) men zal zeggen: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan dit land en aan dit huis?
9En men zal zeggen: Omdat zij den HEERE, hun God, verlaten hebben,17) Die hun vaderen uit Egypteland uitgevoerd had, en hebben zich aan andere goden gehouden, en zich voor dezelve nedergebogen, en hen gediend; daarom heeft de HEERE al dit kwaad over hen gebracht.
10En het geschiedde ten einde van twintig jaren, in dewelke Salomo die twee huizen gebouwd had, het huis des HEEREN18) en het huis des konings;
11(Waartoe Hiram, de koning van Tyrus, Salomo van cederbomen, en van dennenbomen, en van goud, naar al zijn lust opgebracht had), dat alstoen de koning Salomo aan Hiram twintig steden19) gaf in het land van Galilea20).
12En Hiram toog uit van Tyrus, om de steden te bezien, die Salomo hem gegeven had, maar zij waren niet recht21) in zijn ogen.
13Daarom zeide hij: Wat zijn dat voor steden, mijn broeder, die gij mij gegeven hebt? En hij noemde ze het land Kabul,22) tot op dezen dag.
14En Hiram had den koning gezonden honderd en twintig talenten gouds.23)
15Dit is nu de oorzaak van het uitschot,24) dat de koning Salomo deed opkomen, om het huis des HEEREN te bouwen, en zijn huis, en Millo,25) en den muur van Jeruzalem, mitsgaders Hazor,26) en Megiddo,27) en Gezer.28)
16Want Farao, de koning van Egypte, was opgekomen, en had Gezer ingenomen, en haar met vuur verbrand, en de Kanaanieten, die in de stad woonden, gedood, en had haar aan zijn dochter, de huisvrouw van Salomo, tot een geschenk gegeven.
17Alzo bouwde Salomo Gezer, en het lage Beth-horon.29)
18En Baalath,30) en Tamor31) in de woestijn, in dat land;32)
19En al de schatsteden,33) die Salomo had, en de wagensteden,34) en de steden der ruiteren, en wat de begeerte van Salomo begeerde te bouwen, in Jeruzalem,35) en op den Libanon, en in het ganse land zijner heerschappij.
20Aangaande al het volk, dat overgebleven was van de Amorieten, Hethieten, Ferezieten, Hevieten, en Jebusieten, die niet waren van de kinderen Israels;
21Hun kinderen, die na hen in het land overgebleven waren, die de kinderen Israels niet hadden kunnen verbannen,36) die heeft Salomo gebracht op slaafsen uitschot37) tot op dezen dag.
22Doch van de kinderen Israels maakte Salomo geen slaaf; maar zij waren krijgslieden, en zijn knechten, en zijn vorsten, en zijn hoofdlieden, en de oversten zijner wagenen, en zijner ruiteren.
23Dezen waren de oversten der bestelden, die over het werk van Salomo waren, vijfhonderd38) en vijftig,39) die heerschappij hadden over het volk, dat in het werk doende was.
24Doch de dochter van Farao toog van de stad Davids40) op tot haar huis, hetwelk hij voor haar41) gebouwd had; toen bouwde hij Millo.42)
25En Salomo offerde driemaal des jaars43) brandofferen en dankofferen, op het altaar, dat hij den HEERE gebouwd had, en rookte op dat, hetwelk voor het aangezicht des HEEREN44) was, als hij het huis volmaakt had.
26De koning Salomo maakte ook schepen te Ezeon-Geber,45) dat bij Eloth is,46) aan den oever der Schelfzee, in het land van Edom.
27En Hiram zond met die schepen zijn knechten, scheepslieden,47) kenners van de zee, met de knechten van Salomo.
28En zij kwamen te Ofir,48) en haalden van daar aan goud, vierhonderd en twintig49) talenten, en brachten het tot den koning Salomo.