1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31


1Toen ging David van daar, en ontkwam in de spelonk van Adullam.1) En zijn broeders hoorden het, en het ganse huis zijns vaders, en kwamen derwaarts tot hem af.
2En tot hem vergaderde alle man,2) die benauwd was,3) en alle man, die een schuldeiser had,4) en alle man, wiens ziel bitterlijk bedroefd was,5) en hij werd tot overste over hen; zodat bij hem waren omtrent vierhonderd mannen.
3En David ging van daar naar Mizpa der Moabieten;6) en hij zeide tot den koning der Moabieten:7) Laat toch mijn vader en mijn moeder bij ulieden uitgaan,8) totdat ik weet, wat God mij doen zal.
4En hij bracht hen voor het aangezicht van den koning der Moabieten; en zij bleven bij hem al de dagen, die David in de vesting was.
5Doch de profeet Gad zeide tot David:9) Blijf in de vesting niet, ga heen, en ga in het land van Juda. Toen ging David heen, en hij kwam in het woud Chereth.
6En Saul hoorde, dat David bekend geworden was, en de mannen, die bij hem waren. Saul nu zat op een heuvel10) onder het geboomte te Rama, en hij had zijn spies in zijn hand, en al zijn knechten stonden bij hem.
7Toen zeide Saul tot zijn knechten, die bij hem stonden: Hoort toch, gij, zonen van Jemini,11) zal ook de zoon van Isai12) u altegader akkers en wijnbergen geven? Zal hij u allen tot oversten van duizenden, en oversten van honderden stellen?
8Dat gij u allen tegen mij verbonden hebt, en niemand voor mijn oor openbaart,13) dat mijn zoon een verbond gemaakt heeft14) met den zoon van Isai; en niemand is onder ulieden, dien het wee doet van mijnentwege, en die het voor mijn oor openbaart; want mijn zoon heeft mijn knecht15) tegen mij opgewekt, tot een lagenlegger, gelijk het te dezen dage is.
9Toen antwoordde Doeg, de Edomiet,16) die bij de knechten van Saul stond,17) en zeide: Ik zag den zoon van Isai,18) komende te Nob, tot Achimelech, den zoon van Ahitub;19)
10Die den HEERE voor hem vraagde, en gaf hem teerkost; hij gaf hem ook het zwaard van Goliath, den Filistijn.
11Toen zond de koning heen, om den priester Achimelech, den zoon van Ahitub,20) te roepen, en zijns vaders ganse huis, de priesters, die te Nob waren; en zij kwamen allen tot den koning.
12En Saul zeide: Hoor nu, gij, zoon van Ahitub! En hij zeide: Zie, hier ben ik, mijn heer!
13Toen zeide Saul tot hem: Waarom hebt gijlieden samen u tegen mij verbonden, gij en de zoon van Isai, mits dat gij hem gegeven hebt brood en het zwaard, en God voor hem gevraagd, dat hij zou opstaan tegen mij tot een lagenlegger, gelijk het te dezen dage is?
14En Achimelech antwoordde den koning en zeide: Wie is toch onder al uw knechten getrouw als David, en des konings schoonzoon, en voortgaande in uw gehoorzaamheid,21) en is eerlijk in uw huis?
15Heb ik heden begonnen God voor hem te vragen? Dat zij verre van mij,22) de koning legge op zijn knecht23) geen ding,24) noch op het ganse huis mijns vader; want uw knecht heeft van al deze dingen niet geweten,25) klein noch groot.
16Doch de koning zeide: Achimelech, gij moet den dood sterven,26) gij en het ganse huis uws vaders.
17En de koning zeide tot de trawanten, die bij hem stonden: Wendt u, en doodt de priesters des HEEREN,27) omdat hun hand ook met David is,28) en omdat zij geweten hebben, dat hij vluchtte, en hebben het voor mijn oren niet geopenbaard. Doch de knechten des konings wilden hun hand niet uitsteken, om op de priesters des HEEREN aan te vallen.
18Toen zeide de koning tot Doeg: Wend gij u, en val aan op de priesters. Toen wendde zich Doeg, de Edomiet, en hij viel aan op de priesters, en doodde te dien dage vijf en tachtig mannen, die den linnen lijfrok droegen.29)
19Hij sloeg ook Nob, de stad dezer priesters, met de scherpte des zwaards,30) van den man tot de vrouw, van de kinderen tot de zuigelingen, zelfs de ossen en ezels, en de schapen, sloeg hij met de scherpte des zwaards.
20Doch een der zonen van Achimelech, den zoon van Ahitub, ontkwam, wiens naam was Abjathar; die vluchtte David na.31)
21En Abjathar boodschapte het David,32) dat Saul de priesteren des HEEREN gedood had.
22Toen zeide David tot Abjathar: Ik wist wel te dien dage, toen Doeg, de Edomiet, daar was, dat hij het voorzeker Saul zou te kennen geven;33) ik heb oorzaak gegeven tegen al de zielen van uws vaders huis.34)
23Blijf bij mij; vrees niet; want wie mijn ziel zoeken zal, die zal uw ziel zoeken; maar gij zult met mij in bewaring zijn.35)