1) | Adullam. |
|
Zie de aantekeningen Joz. 12:15.
|
|
2) | alle man, |
|
Hebreeuws, alle man der benauwdheid.
|
|
3) | benauwd was, |
|
Te weten, door armoede of enige andere ellende.
|
|
4) | die een schuldeiser had, |
|
Te weten, die hem hard viel en dagelijks maande om betaald te zijn, tegen de wet, Exod. 22:25.
|
|
5) | wiens ziel bitterlijk bedroefd was, |
|
Hebreeuws, wien de ziel bitter was. Zie gelijke manier van spreken 1 Sam. 1:10, 2 Kon. 4:27.
|
|
6) | Mizpa der Moabieten; |
|
Zie van deze stad de aantekeningen Richt. 10:17.
|
|
7) | den koning der Moabieten: |
|
Deze koning was Sauls vijand, gelijk te zien is 1 Sam. 14:47, daarom heeft hij des te liever David plaats in zijn land gegund; gelijk de Filistijnen ook gedaan hebben, onder 1 Sam. 27. Anderen menen dat David derwaarts gevlucht is, omdat zijns grootvaders, te weten Obeds moeder een Moabietische vrouw geweest is, hopende derhalve meer gunst bij de Moabieten te vinden dan bij andere natiën.
|
|
8) | bij ulieden uitgaan, |
|
Dat is, onder uwe bescherming uit- en ingaan, voor een tijdlang wonen en verkeren. Anders, tot ulieden uitgaan.
|
|
9) | Gad zeide tot David: |
|
Deze profeet is veel bij David geweest, gelijk te zien is 2 Sam. 24:11; 1 Kron. 21:9; 2 Kron. 29:25, en elders.
|
|
10) | op een heuvel |
|
Anders, in Gibea. Anders, in een hoogte.
|
|
11) | Jemini, |
|
Zie Richt. 19:16.
|
|
12) | de zoon van Isai |
|
Zie boven, 1 Sam. 20:27, alsook onder 1 Sam. 22:9.
|
|
13) | voor mijn oor openbaart, |
|
Dat is, mij ontdekt of te kennen geeft. Zie Ruth 4:4.
|
|
14) | mijn zoon een verbond gemaakt heeft |
|
Dit spreekt Saul òf bij gissing, omdat Jonathan het beste voor David sprak, òf het was hem van iemand gezegd, dat Jonathan en David een verbond samen gemaakt hadden, waarvan gesproken wordt boven, 1 Sam. 18:3.
|
|
15) | mijn zoon heeft mijn knecht |
|
Dit zegt Saul uit verdenking, te meer omdat David met vierhonderd man in het land Juda gekomen was, menende dat hij geheime verstandhouding met Jonathan had.
|
|
16) | Edomiet, |
|
Anders, Adomiet. Zie boven, 1 Sam. 21:7.
|
|
17) | bij de knechten van Saul stond, |
|
Anders, en die over de knechten van Saul gesteld was.
|
|
18) | den zoon van Isai, |
|
Deze hoofse pluimstrijker spreekt ook al gelijk zijn meester Saul, 1 Sam. 22:7. Zie ook van Doëg, 1 Sam. 21:7; Ps. 52:1,2, enz.
|
|
19) | Ahitub; |
|
Van Ahitub wordt gesproken boven, 1 Sam. 14:3.
|
|
20) | Ahitub, |
|
Deze Ahitub was de zoon van Pinehas, den zoon van Eli. Hij had twee zonen, namelijk Ahia, van wien gewag wordt gemaakt boven, 1 Sam. 14:3, en Achimelech, van wien hier gesproken wordt.
|
|
21) | voortgaande in uw gehoorzaamheid, |
|
Dat is, hij gaat alom heen waar gij hem schikt of heenzendt. Zie boven, 1 Sam. 21:2. Achimelech heeft niet anders geweten dan hij hier spreekt, toen hij David de toonbroden en het zwaard van Goliath gegeven heeft.
|
|
22) | Dat zij verre van mij, |
|
Te weten, dat ik mij met David tegen u zou verbonden hebben, gelijk Saul hem verweet, 1 Sam. 22:13.
|
|
23) | op zijn knecht |
|
Dat is, op mij.
|
|
24) | geen ding, |
|
Te weten, geen zaak van samenspanning of rebellie tegen den koning.
|
|
25) | van al deze dingen niet geweten, |
|
Te weten, van enige verbinding of samenrotting tegen den koning, waarvan 1 Sam. 22:8 gesproken wordt.
|
|
26) | gij moet den dood sterven, |
|
Hebreeuws, stervende zult sterven; hij wil zeggen, ik zal u straks laten doden.
|
|
27) | doodt de priesters des HEEREN, |
|
Saul heeft wel deze priesters ten onrechte veroordeeld en door zijn eigen moedwil laten ombrengen. Evenwel, dit doende volbrengt hij hetgeen de Heere in zijn rechtvaardig oordeel besloten had over het huis van Eli. Zie boven, 1 Sam. 2:30.
|
|
28) | omdat hun hand ook met David is, |
|
Dit is, omdat zij ook verstandhouding met David hebben, en zijn metgezellen zijn in zijn ontrouw tegen mij.
|
|
29) | die den linnen lijfrok droegen. |
|
Dat is, die den dienst Gods pleegden in de tent; want als zij dien pleegden, moesten zij linnen klederen aantrekken. Zie Exod. 28:42.
|
|
30) | scherpte des zwaards, |
|
Hebreeuws, mond.
|
|
31) | die vluchtte David na. |
|
Hij kwam bij hem te Kehila, 1 Sam. 23:6.
|
|
32) | boodschapte het David, |
|
Te weten, toen hij bij David te Kehila gekomen was.
|
|
33) | voorzeker Saul zou te kennen geven; |
|
Hebreeuws, te kennen gevende, te kennen geven zou.
|
|
34) | de zielen van uws vaders huis. |
|
Dat is, mensen, gelijk Gen. 14:21. Alsof David zeide: Ik ben aanleiding van hetgeen over al de personen van het huis uws vaders gekomen is; het is mijnenthalve geschied, doch buiten mijn voornemen.
|
|
35) | gij zult met mij in bewaring zijn. |
|
Dat is, God zal ons samen bewaren. Of, ik neem u in mijn bewaring. Anders, want gij zult bewaring [of wacht] bij mij zijn; dat is, gij zult bij mij zijn om de wacht te houden over den godsdienst, en ik zal in alle voorvallende zaken den Heere door u vragen. Zie 1 Sam. 30:7.
|
|